Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 12-01-2018

Autonomie

betekenis & definitie

Autonomie is, voor den enkelen mensch, het individu, het regt, om naar eigen goeddunken te leven, zooda thij zelfstandig, vrij, mondig is. Daarbij wordt ondersteld, dat hij in het volle genot is van zijne verstandelijke vermogens, en dat hij door de uitoefening van dat regt geen inbreuk doet op de autonomie van anderen, die daarop evenveel aanspraak hebben.

Die beperking van ieders regt op autonomie is noodzakelijk in de zamenleving: de positieve bepalingen daaromtrent worden gevonden in de wetten des lands. Autonomie van een ieder zonder wetten wordt willekeur; wetten zonder autonomie van den individu ontaarden in tirannie.

Voor een stand, eene klasse van menschen, eene corporatie, een gezelschap, of eene gemeenschap , een onderdeel van den staat, is autonomie, de bevoegdheid om zich zelf de wetten te stellen, reglementen en statuten te maken, die noodzakelijk zijn voor hun bestaan of bevorderlijk voor de bereiking van het doel, dat zij beoogen; om vrijwillig zelve maatregelen te nemen tot uitvoering dier wetten, en daarnaar te handelen. In dezen zin spreekt men van de autonomie van een staat, een volk, een stand, eene kerk, eene gemeente, eene familie, enz.

Autonomie van een staat beteekent zijne souvereiniteit (zie aldaar). Autonomie van een volk bestaat, wanneer, zooals vroeger dikwijls geschied is, een overwonnen volk wèl in eene afhankelijke positie komt tegenover den overwinnaar, maar aan dat volk toch de bevoegdheid gelaten wordt, om zijne staats- en regtsinstellingen te behouden, en zijne eigene gewigtigste staatsaangelegenheden, zooals belastingstelsel, muntwezen, enz. zelf te regelen. Autonomie van een stand en van eene familie wordt in den modernen, goed ingerigten staat meer en meer eene onbestaanbare zaak. Het regt, om zich zelf wetten te geven en daarnaar te handelen, kan niet meer te pas komen, waar de staatswetten de verhouding van den staat tot de burgers, en de regten en pligten van deze onderling, voor allen gelijkelijk regelt, en in de positieve wetgeving geen onderscheid van stand, geene bevoorregting geene suprematie van een deel des volks boven het andere geduld wordt. Die autonomie, zooals die van den adel (zie aldaar), is door den invloed en de werking van de beginselen der Fransche revolutie verdwenen. Onderlinge vrijwillige regeling van gemeenschappelijke belangen blijft zeer zeker geoorloofd, voor zoover de daarvoor beraamde maatregelen in de uitvoering slechts niet in strijd komen met het in den staat heerschend regt. Toepassing der wetten tot eigen voordeel blijft mogelijk: derogatie aan ’s lands wetten door het scheppen van eigen regtsbronnen is onbestaanbaar.

Autonomie der Kerk is de toestand, waarin zij, die dezelfde begrippen hebben omtrent de voornaamste waarheden van de eene of andere godsdienst, welke te zamen een kerkgenootschap vormen, de volledige magt hebben om in alle opzigten hunne belangen zelve te regelen. De Kerk, dat is ieder kerkgenootschap, moet geheel vrij, zelfstandig, voor zich de geloofswaarheden vaststellen, hare liturgie regelen, haar bestuur inrigten, hare bestuurders kiezen, de vereischten stellen voor de benoembaarheid harer geestelijken en de toelating harer leden. Zij moet door eigen kracht de discipline handhaven, zelve de geschillen beslissen in eigen boezem gerezen, door eigen inspanning alleen de middelen bijeenbrengen, die haar in staat kunnen stellen haar bestaan te handhaven en dienstig te doen zijn tot het doel, dat zij wenscht te bereiken. De administratie harer bezittingen en het beheer der middelen moet aan haar alleen overgelaten worden. Geen ingrijpen van eene of andere vreemde magt, vooral niet van die van den staat, in de regeling van de uit- of inwendige aangelegenheden moet geduld worden. Dat is de ware autonomie der Kerk, wier volkomen bestaan door de beginselen van het moderne staatsregt geëischt wordt.

Van zeer groot gewigt in de geschiedenis van het staatsregt is het begrip van de autonomie der gemeenten. De gemeente is overal, en vooral in ons Land, de eerste toestand geweest, waarin het politiek leven zich heeft ontwikkeld. Gemeenschap van eenige aanmerkelijke belangen was de oorsprong van haar bestaan. Naarmate van dat verschil in belangen en van de hoogte van ontwikkeling, bestond er verscheidenheid in de wetgeving van steden en dorpen. Vooral de burgerstand was in zijne opkomst trotsch op de zelfstandigheid der gemeenten, naijverig op zijne regten. De privilégiën, ’t zij door den landsheer geschonken of hem afgedwongen, in handvesten en keuren bijeenverzameld, vormen zijne grondwet. Het zelfstandig optreden der gemeenten werd een slagboom voor de allesoverheerschendc heerschappij van de vorsten en van de bevoorregte standen in de maatschappij, den adel en de geestelijkheid. De republiek van de souvereine gewestelijke staten van Nederland bood na de afzwering van den laatsten landsheer eene rijke verscheidenheid van onafhankelijke republiekjes aan, die, naarmate zij door handel en nijverheid grooter aanzien hadden bekomen, een grooteren of geringeren invloed uitoefenden op den algemeenen politieken toestand van ’t gewest, waartoe zij behoorden.

Vóór 1795 vormden in ons land alleen de steden eigenlijke gemeenten; het platteland, de dorpen, bezaten geenerlei staatsregtelijke bevoegdheid. De constitutie van 1798 vernietigde de zelfstandigheid der stedelijke besturen en nam bovendien het verschil tusschen steden en platteland weg. Zij maakte alle gemeenten tot administratieve ligchamen, tot wezenlijke onderdeelen van het geheel, verantwoordelijk en ondergeschikt aan het uitvoerend bewind.

Dat was eene krachtige reactie op den vroegeren toestand; in plaats van te groote autonomie, trad nu het tegengestelde, de centralisatie (zie aldaar), sterk op den voorgrond. De staatsregelingen van 1801 en 1806 moesten eenige verbetering in het lot der gemeenten aanbrengen; in de practijk bleef het centralisatiestelsel voortdurend bestaan.

De conseil municipal onder de Fransche overheersching stond den maire alleen als raadgevend ligchaam ter zijde; verder ging zijn invloed niet. De hergeving van eene gematigde zelfstandigheid aan de gemeenten in de inrigting van hare eigene huishouding en in ’t bestuur harer aangelegenheden in de grondwetten van 1815, 1816 en 1840 bleef ook alleen op het papier bestaan; in de uitvoering trok het opperste alleenheerschend gezag in den staat alles aan zich. De grondwetgever van 1848 sloeg een beteren weg. in tot herstelling van hot gemeentewezen; hij erkende en beloofde eene betamelijke autonomie, bestaanbaar en in overeenstemming met de belangen van den staat in het algemeen. “De zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten (de beste raadgevers in dezen) zijn gehoord, door de wet geregeld.”

“Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen voor een bepaald aantal jaren worden gekozen. Aan den raad wordt de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente overgelaten. De besluiten der gemeentebesturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendommen en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven worden aan de goedkeuring der provinciale staten onderworpen.” Het gemeentebestuur beslist over het invoeren, wijzigen en afschaffen van plaatselijke belastingen. Het mag de belangen zijner ingezetenen voorstaan bij den koning, de staten- generaal en bij de staten der provincie , waartoe zij behooren.

De wet van 29 Junij 1851 (Stbl. n° 85) heeft die beginselen op vrijzinnige wijze uitgewerkt en nader op de verschillende onderwerpen toegepast. Zoo is de autonomie der gemeenten hersteld. Er bestaat natuurlijk nog een band tusschen de gemeente en den Staat. Zij blijft altijd een onderdeel in het raderwerk van het staatsbestuur; maar een met zelfstandigen werkkring, wat aangaat hare eigene behoeften en belangen. Zij mag zich niet bezighouden met de behartiging van onderwerpen, die behooren op het gebied van den Staat of van de provincie, waarbij het belang van allen in den Staat of de provincie gemoeid is, veel minder hare inzigten doen gelden boven die van den Staat in zaken van algemeen belang. Om dat te voorkomen, wordt de voorzitter van den raad, de burgemeester, voor een bepaalden tijd benoemd door den Koning. Daarom is ook de medewerking van burgemeester en wethouders geëischt ter uitvoering van wetten, van algemeene maatregelen van bestuur en van provinciale reglementen. Ook daarom geeft de wet regels omtrent de belastingen en behoeft elke belasting ’s Konings goedkeuring, en oefenen de Provinciale en Gedeputeerde Staten een aanhoudend toezigt uit op al de handelingen der gemeentebesturen.

Desniettemin bestaat de gemeentelijke autonomie: de gemeente heeft hare eigenaardige staatkundige en zedelijke regten. Zoo kan zij werkelijk zijn de natuurlijke bron, waaruit de publieke geest zijne veerkracht moet putten, het eerste beginsel van politiek zelfbestaan, de bewaarster van openbare orde en als zoodanig de grondslag van den Staat.

Autonomie, in de zedelijke wijsbegeerte, bij Kant, is de zedelijke wetgeving der practische rede. Zij onderstelt, dat de mensch zijn eigen wetgever is ten opzigte van ’t geen hij moet doen of laten, van wat geoorloofd of ongeoorloofd is. In dezen zin staat zij tegenover Heteronomie, volgens welke men zich onderwerpt aan vreemde van elders ontleende wetten.

In die zelfwetgeving bestaat, volgens Kant, het wezen der zedelijke vrijheid.

< >