Turkije of het Rijk der Osmanen omvat de landen, welke onderworpen zijn aan den Sultan (Padisjah) te Constantinopel en strekt zich derhalve uit over gedeelten van het Balkan-schiereiland, Klein-Azië, Syrië, gedeelten van Armenië, Koerdistan en Arabië, alsmede over de noordoostelijke gewesten van Afrika. Deze landen zijn gedeeltelijk regtstreeks van den Sultan afhankelijk, gedeeltelijk schatpligtige Staten, uit wier rij intusschen door het jongste Russisch-Turksche vredesverdrag Roemenië en Serbië zijn weggevallen. Het is niet mogelijk, de uitgebreidheid van Turkije met juistheid te bepalen, daar de grenzen in Syrië, Arabië en Egyte zeer veranderlijk zijn.
In 1873 leverde majoor Zur Helle de volgende benaderingscijfers. Europeesch Turkije (zonder Serbië en Roemenië) 6724 □ geogr. mijl, — Aziatisch Turkije 34.999, — en het Rijk in Afrika 48.926, te zamen 90.649 □ geogr. mijl. Na dien tijd echter zijn op sommige plaatsen gedeelten gewonnen en op andere door afstand verloren. In 1878 werd de bevolking geschat: in Europa op bijna 8 millioen (regtstreeksche bezittingen slechts 5 millioen), — in Azië 17½ en in Afrika 20½ millioen, — te zamen 47 millioen zielen.
Europeesch Turkije, waartoe na den Vrede van San Stefano (3 Maart 1878) slechts het grootste gedeelte van Bosnië, Herzegowina en Albanië, geheel Thessalië, het schiereiland Chalcidice en de zuidelijke helft der voormalige ejaleets Adrianopel en Constantinopel behooren, ligt (als men de eilanden en de voormalige vazallenstaten buiten rekening laat) tusschen 39° en 45°15' N.B. en grenst in het noorden aan Roemenië en Serbië, in het noordwesten aan Oostenrijk (de Militaire Grenzen en Dalmatië), in het westen aan de Adriatische en Ionische Zee, in het zuiden aan Griekenland, de Aegésche Zee en de Zee van Marmora, en in het oosten aan de Zwarte Zee.
Op het Balkan-schiereiland strekken veelvuldig vertakte bergketens zich uit. Dáár verheft zich de Haemus of Balkan bij het dal der Timok en eindigt, in eene oostelijke rigting voortloopend, in Kaap Emineh aan de Zwarte Zee. Van den Sjardagh aan de bronnen der Wasdar schrijdt eene tweede hoofdketen als waterscheiding tusschen de Ionische en Aegésche Zee naar het zuiden, vormt de grenzen van Albanië en Macedonië, van Thessalië en Epirus en loopt voort in het gebergte van Moréa; deze keten wordt met den naam van Pindus bestempeld. Eene derde hoofdketen gaat uit van hetzelfde punt en bestaat uit een stelsel van bergruggen, die onder verschillende namen eene zuidoostelijke rigting volgen en alzoo zich door Herzegowina en Bosnië spoeden.
Daarenboven heeft men onderscheidene andere gebergten, zooals: de Akrokeraunen (Tsjika-gebergte) in het westen en de groep van den Olympus, Ossa en Pelion in het oosten, alsmede uitloopers van bovenvermelde hoofdketens. In Bosnië verrijzen de Kom (2590 Ned. el hoog), de Dormitor (2430 Ned. el hoog) en de Bjelostitza (2280 Ned. el hoog), — in Albanië de Thoernata (2170 Ned. el hoog), de Boedzikaki (2150 Ned. el hoog) en de Peristori (2350 Ned. el hoog). In den Sjardagh ontspringen de Wasdar en de bronrivieren van de Drin, en men heeft er den Babasanitza (2400 Ned. el hoog) en den Ljoebatrin (2570 Ned. el hoog). Tusschen de Adriatische en de Ionische Zee aan de eene en die gebergten aan de andere zijde heeft men bij de monden der rivieren groote alluviale vlakten, hier en daar van bergruggen doorsneden.
Het centrum van Europeesch Turkije vormt de Witosj, een syenietgevaarte, dat zich ter hoogte van 2300 Ned. el verheft en van alle kanten door bergruggen omgeven is. Het Balkangebergte, ten noorden daarvan gelegen, vormt (als men de Isker, die er doorheen breekt, uitzondert) de waterscheiding tusschen de Donau en de Aegésche Zee. Het daalt noordwaarts geleidelijk af, bestaat uit kalksteen, zandsteen en mergelsoorten, maar is aan de zuidzijde zeer steil. Tusschen Mestoe (het oude Nestus) en Maritza verheft zich ter hoogte van 2300 Ned. el het Rhodope-gebergte (Despoto Planina), welks oostelijke helling tot het grondgebied van Turkije behoort. Het is zamengesteld uit gneis-, graniet- en trachietgevaarten en omvat eene reeks van zuidoostwaarts voortschrijdende ketens met daartusschen gelegene dalen. Het grootste van deze is dat der Arda, wier brongebied in het Rhodopegebergte gelegen is. Tusschen dit laatste en den Balkan heeft men het minst bekende gedeelte van Europeesch Turkije.
Macedonië, waarvan slechts een klein gedeelte voor Turkije behouden bleef, is door den Perimdagh met den Orbelos (2700 Ned. el hoog) van Thracië en door de Pindusketen van Epirus gescheiden. Chalcidice bestaat uit drie schiereilanden en den heiligen berg Athos. Thessalië omvat de uitgestrekte vlakte der Salamvria, wier hoogste helft 100 en wier laagste helft gemiddeld 70 Ned. el boven den zeespiegel gelegen is; zij is met eenen vruchtbaren kleigrond bedekt. De vlakten beslaan in Turkije slechts een klein gedeelte van het grondgebied; daartoe behooren de lage vlakten aan de Maritza, aan de monden der Vistritza en der rivieren van Albanië en die van Thessalië.
Men heeft er voorts slechts weinige bevaarbare rivieren, — eigenlijk alleen een gedeelte der Maritza. Naar de Save vloeijen er de Oenna (met de Sanna), de Wrbas, de Bosna en de Drina. De overige rivieren van eenig belang zijn: op het gebied der Zwarte Zee, de Kamtsjyk, — op dat der Aegésche Zee, de Maritza (met de Arda), de Strymom (of Karasoe), de Wasdar, de Vistritza en de Salamvria, — op dat der Ionische Zee, de Artino, de Kalamas en de Pawla, — en op dat der Adriatische Zee, de Wojoetza, de Semeni (met de Dewol), de Sjkoembi, de Mati, de Drin en de Narenta, welke laatste zich uitstort op Oostenrijksch gebied.
Tot de meren behooren er: die van Skoetari, Ochrida en Janina, het Presbar- en Dentrokmeer in Albanië, het Karla-meer in Thessalië, en de meren van Castoria, Ostrowo, Doiran enz. in Macedonië, doch thans meerendeels tot Boelgarije behoorend. Men heeft warme bronnen in Bosnië en aan den zuidelijken voet van den Balkan.
Het klimaat van Turkije is in het algemeen zacht en aangenaam, hoewel de temperatuur zich wegens den bergachtigen bodem onderscheidt door eene sterke afwisseling en wegens de gure noordoostewinden kouder is dan in Italië en Spanje op dezelfde breedte. Het klimaat en de plantengroei erlangen daardoor eene groote gelijkvormigheid met die van midden-Europa. Intusschen vormt de Balkan met betrekking tot het weder een merkwaardigen scheidsmuur; terwijl in de Donaugewesten de winter gestreng is en de thermometer niet zelden -18°C. aanwijst, klimt de koude ten zuiden van dit gebergte zelden hooger dan tot -3°C. en heerscht er in den zomer bij een doorgaans helderen hemel eene drukkende hitte. De koude noordewinden brengen sneeuwstormen aan de Bosporus, terwijl aan de kusten der Aegésche Zee en op de eilanden alleen op de bergtoppen de winter zich doet gevoelen. Behalve in sommige moerassige oorden is de lucht er overal zuiver en gezond, doch de bodem heeft er in vele streken niet weinig van aardbevingen te lijden. Constantinopel heeft denzelfden gemiddelden jaarlijkschen warmtegraad als Venetië. Turkije behoort grootendeels tot den subtropischen regengordel met drooge zomers. In den Balkan rijst de regenmeter gemiddeld tot ruim 100 Ned. duim.
De grond is in Europeesch Turkije zoo voortreffelijk, dat hij bij eene doelmatige bebouwing uitmuntende en overvloedige vruchten kan leveren, maar het ontbreekt er aan ijver, werkkracht, kapitaal, middelen van verkeer en ondernemingsgeest. De landbouw bevindt er zich op een zeer lagen trap van ontwikkeling; men laat de landen veelal een jaar braak liggen, en zij ontvangen geene andere bemesting, dan er gebragt wordt door het vee, dat men er laat grazen. Men verbouwt er hoofdzakelijk tarwe, boekweit en maïs, maar gewoonlijk niet meer, dan de plaatselijke behoefte vordert. Toch is de waarde van den uitvoer van graan uit de haven van Constantinopel gemiddeld jaarlijks 13½ en uit die van Saloniki 16 millioen francs.
Voorts kweekt men er veel peulvruchten, zooals: boonen, erwten en linzen, alsmede onderscheidene groenten, bijv. uijen, knoflook, kool, bietwortels, augurken, meloenen, Spaansche peper enz. Tot de ooftboomen behooren er vooral pruimeboomen, wier vruchten een belangrijk uitvoerartikel vormen en tot het bereiden van brandewijn dienen, wijders kerse-, appel-, pere-, abrikoze-, kweepere-, note-, amandel-, olijf- en citroenboomen. Van den olijvenolie-oogst wordt doorgaans de helft, ter waarde van omstreeks 7 millioen francs, uit Volo naar Frankrijk en Duitschland verscheept. Ook ziet men er oliehoudende gewassen, en de wijnstok is er overal verspreid, maar geeft een zeer middelmatigen wijn. Tot de vezelplanten behooren er hennep, vlas en katoenheesters. De waarde van het jaarlijks uitgevoerde katoen bedraagt te Volo 16, te Constantinopel 7½ en te Saloniki desgelijks 7½ millioen francs. Ook verbouwt men er eene groote hoeveelheid tabak (jaarlijks 18 millioen Ned. pond), vooral in Macedonië, — voorts meekrap en rozen, deze laatsten inzonderheid in Thessalië.
De boschcultuur is er in een zeer achterlijken toestand, en de wouden worden hier en daar op eene ergerlijke wijze verwoest. In sommige streken, bijv. in Bosnië, vindt men digte bosschen, terwijl elders het hout geheel en al ontbreekt. Volgens de voorschriften van den Koran is de Staat eigenaar van den grond, en deze wordt derhalve door den Sultan bestuurd. Bij de verovering van een gebied verdeelde hij dat in drie deelen, van welke het eene aan den Staat, het andere aan moskeeën en godsdienstige instellingen en het derde aan ingezetenen ten gebruike werd toegewezen. Tot de staatsdomeinen behooren: miri of goederen, wier opbrengst in de schatkist vloeit, — onbewoonde en onbebouwde wouden, — de particuliere domeinen van den Sultan en van zijn Huis, — verlaten landerijen, — landen, welke aan hoogwaardigheidbekleeders zijn toegekend, — en militaire leengoederen, welke echter onder sultan Mahmoed vervallen zijn.
De wakoefgoederen behooren aan moskeeën en aan godsdienstige en weldadige instellingen en worden door een afzonderlijk ligchaam (Evkaf) bestuurd. Het privaat grondbezit (moelk) is op naam van den bezitter ingeschreven; het kan bij vererving of verkoop op anderen overgaan en met zekere lasten bezwaard worden. Eerst sedert 18 Junij 1867 kunnen vreemdelingen grondbezit verkrijgen in Turkije. De grondeigenaars in Turkije wonen in den regel niet op hunne goederen, maar deze worden bewerkt door een zetboer of door huurders. Meestal moeten deze de helft van den oogst (na aftrek van het zaaizaad en van de tienden) aan den eigenaar afstaan, zoodat deze in goede jaren veel, maar in schrale jaren weinig ontvangt.
Eene belangrijke bron van bestaan is er voorts de veeteelt. De Turksche paarden zijn klein en gespierd, maar kunnen de vergelijking met de Arabische op verre na niet doorstaan; doch de Turksche ezels en muilezels zijn niet minder schoon dan de Italiaansche. Het kameel wordt er vervangen door den buffel, en deze vervoert zware lasten. In Bosnië en Herzegowina zijn vele zwijnen. Het rundvee is er klein, maar goed gebouwd en meestal geelachtig grijs met bruine vlekken.
Nagenoeg niemand getroost er zich de moeite, hooi te verzamelen tot voedsel in den winter. Ook de schapenteelt is er van veel belang, vooral in Albanië, vanwaar in de lente groote kudden naar de weiden van Macedonië en Thessalië worden gedreven. De uitvoer van wol uit Europeesch Turkije heeft gemiddeld eene jaarlijksche waarde van 24 millioen francs, en in de omstreken van Adrianopel verkrijgt men eene fijnere soort van wol. In de bergstreek worden vele geiten gehouden.
Aanzienlijk is er voorts de bijen- en de zijdewormenteelt, hoewel deze laatste wegens de prijsverlaging der zijde aanmerkelijk verminderd is. De visscherij bloeit er langs de kust en is geheel vrij. Ook vergadert men sponsen aan de kust der Aegésche Zee, en de vangst van bloedzuigers is er een monopolie der regéring. Wèl is er een overvloed van erts, maar de mijnontginning verkeert er op een lagen trap van ontwikkeling.
De nijverheid bevindt zich in Turkije in een zeer gebrekkigen toestand, en fabrieken zoekt men er nagenoeg te vergeefs. Te voren leverde Turkije onderscheidene kostelijke stoffen, zooals: zijde, tapijten, fayence enz., doch dit heeft niet alleen een einde genomen, maar dergelijke stoffen van nog beter hoedanigheid en geringer prijs worden er van elders ingevoerd. Meermalen hebben vreemdelingen beproefd, in Turkije fabrieken te stichten, maar telkens ook zagen zij hunne pogingen verijdeld door de willekeur der ambtenaren en door den haat der Turken tegen alle buitenlanders. Ook de uitbreiding van den handel wordt er belemmerd door de gebrekkige middelen van verkeer. De wegen bevinden zich in een allerellendigsten toestand.
Intusschen wordt er de binnenlandsche handel zeer begunstigd door markten, en de belangrijkste van deze is die, welke van 25 September tot 2 October te Oesoendsja Owa, ten noordwesten van Adrianopel, plaats heeft. De handel met Midden- en West-Europa is voornamelijk in handen van vreemdelingen, vooral van Grieken, terwijl de Turken zich meer bepalen bij den kusthandel en den handel op den Levant. De bankiers- en wisselzaken worden er gedreven door Armeniërs, en de binnenlandsche handel desgelijks. Men schat de waarde van den geheelen invoer in de verschillende havens des Rijks jaarlijks op 494½ en die van den uitvoer op 467½ millioen francs. Daarbij komt nog het handelsverkeer met het eiland Candia, met Bosnië en Herzegowina enz. In de haven van Constantinopel rekent men de waarde van den invoer op 309 en die van den uitvoer op 182 millioen francs in het jaar. Men heeft regelmatige stoombootverbindingen tusschen de voornaamste zeehavens in Turkije door middel van de booten van de messageries maritimes en van den Oostenrijkschen Lloyd.
Het Turksche postwezen is in 1840 gereorganiseerd, maar laat nog veel te wenschen over; in 1874 was er het aantal postkantoren 334. In 1878 had men er 417 telegraphische bureaux, terwijl de lijnen er eene lengte hadden van 27.500 Ned. mijl. Negen spoorwegen, die echter nergens aansluiten aan het Europésche spoorwegnet, hebben er eene gezamenlijke lengte van 1530 Ned. mijl.
De voornaamste steden in Europeesch Turkije zijn: Constantinópel, Adrianopel, Gallipoli, Saloniki, Larissa, Janina, Berat, Skodra, Prisrend, Serajewo en Mostar. In 1861 werden er de scheepvaart- en handelsverdragen herzien en in het volgende jaar met de meeste handeldrijvende staten nieuwe overeenkomsten gesloten. De eenheid van munt is er de piaster, verdeeld in 40 para’s, en in 1876 heeft men er een aanvang gemaakt met het uitgeven van papieren geld (kaime), dat echter eerlang in waarde daalde. Sedert 1871 is er het Fransche stelsel van maten en gewigten ingevoerd.
Aziatisch Turkije omvat een aantal verschillende landen, in het westelijk gedeelte van Azië gelegen. Die landen zijn: Armenië, Koerdistan, Irak Arabi (Babylonië), El Dsjesireh (Mesopotamië), Klein-Azië, Syrië en Palaestina, het Sinaïtische Schiereiland en de westelijke kusten van Arabië. Uit een administratief oogpunt zijn deze landen, met uitzondering van Arabië, verdeeld in ejaleets, en elk van deze wordt bestuurd door een pasja, als stadhouder van den Padisjah te Constantinopel. Het ejaleet is wederom gesplitst in liwa’s of sandsjaks. Dewijl nu aan die verschillende landen afzonderlijke artikelen zijn gewijd, kunnen wij hier volstaan met een algemeen overzigt van de staatsregeling, het bestuur en de volksbeschaving van het Turksche rijk.
Het rijk der Osmanen is eene absolute heerschappij, wier opperhoofd, Sultan of Padisjah (Groote Heer) geheeten, de hoogste wereldlijke magt met het khalifaat, de hoogste geestelijke waardigheid, vereenigt. Hij wordt door zijne onderdanen beschouwd als opvolger van den Profeet, ontleent zijn gezag aan God,en is de vertegenwoordiger en uitvoerder der Wet. De troon is erfelijk in de mannelijke lijn van het Huis Osman en gaat gewoonlijk over op den oudsten telg. De Padisjah wordt in de moskee Ejoeb te Constantinopel door den moefti, bijgestaan door den voorzitter der emirs, met den sabel van Osman, den eersten Sultan der Osmanen (1299), versierd, en hij belooft daarbij, met een eed op den Koran, de handhaving van den Islam.
De tegenwoordige Sultan is Abdoel Hamid Khan, geboren den 22sten September 1842. hij aanvaardde het bewind den 31sten Augustus 1876 en is de 34sten souverein uit het Huis Osman (de 31sten sedert de verovering van Constantinopel). Het Hof van den Sultan draagt den naam van Hooge Porte, en de waardigheidbekleeders van het Hof zijn verdeeld in twee klassen: de aga’s, die buiten en de aga’s, die binnen het paleis wonen. Tot de eerste klasse behooren: de eerste imam of groot-aalmoezenier van het Keizerlijk Huis, de eerste arts, de eerste secretaris, de eerste adjudant, de opperstalmeester enz., — en tot de tweede nagenoeg alleen gesnedenen (eunuchen), die achter hun naam den titel van aga plaatsen. De eerste in rang onder deze is de Kislar-aga (opperhoofd der vrouwen), de gebieder der gesnedenen. Op hem volgen de opzigter van de kas van den Sultan, de schatmeester des Rijks, de kapoe-aga of de chef der blanke gesnedenen, de opperhofmeester, de opperkamerheer enz.
Ook de vrouwen, van den Harem zijn in verschillende rangen verdeeld. Tot den eersten rang behooren de Cadines, wier aantal volgens de wet zeven bedraagt, en op deze volgen 50 of 60 Odalisken of keizerlijke kamermeisjes, voor de dienst van den Sultan bestemd. In het geheel bevat de Harem 300-400 vrouwen, meestal afkomstig uit Tjerkessië (Caucasië). Alleen de dochters en zusters van den Sultan voeren den titel van Sultanes, en zijne moeder heeft dien van Sultane-Validé of van Sultane-Moeder; zij bekleedt na den Sultan den hoogsten rang.
De Osmaansche wetgeving is verdeeld in eene godsdienstige en staatkundige. De eerste rust op den Koran, de Soenna (overlevering), de Idsjma i ummet (uitleggingen en vonnissen van de eerste vier Khalifen) en het Kyas of de verzameling van beslissingen van de vier groote Imams (Eboe Hanifé, Maliki, Sjafi en Hambeli) in de eerste drie eeuwen der Mohammedaansche jaartelling. Het stelsel der Turksche wetgeving is het werk van omstreeks 200 regtsgeleerden, uit wier geschriften uitgebreide verzamelingen zijn bijééngebragt, welke de plaats van wetboeken bekleeden. De eerste, „Durrer (Paarlen)” genaamd, loopt tot 1470; — de tweede, „Multeka ul Boehoer (Verbindingen der zeeën)”, het geschrift van den geleerden sjeik Ibrahim Halebi, werd in 1824 geheel omgewerkt en strekt zich uit over het godsdienstig, staatkundig, militair en burgerlijk gebied, en is zoowel een burgerlijk wetboek als een wetboek van strafregt. Het handelswetboek is een gebrekkig namaaksel van den Franschen „Code de commerce” van 1807.
In Turkije geldt in naam de grondwet, die den 23sten December 1876 is uitgevaardigd, hoewel de regéring zich zeer weinig om die constitutie bekommert. Tot de voornaamste daarin opgenomene beginselen behooren: de ondeelbaarheid des Rijks, — de onverantwoordelijkheid en onschendbaarheid van den Sultan, die dezelfde voorregten geniet als de overige vorsten van Europa, — en de vrijheid der ingezetenen, welke zonder onderscheid met den naam van Osmanen worden bestempeld. De godsdienst van den Staat is de Islam, doch de overige erkende kerkgenootschappen hebben vrijheid van godsdienst. Voorts worden vrijheid van drukpers, het regt van petitie en dat van vergadering gewaarborgd. Alle ingezetenen zijn gelijk voor de wet, hoewel de slavernij er nog geenszins verdwenen is.
Er bestaat vrijheid van onderwijs, — alle Osmanen zijn gelijkelijk bevoegd tot het bekleeden van ambten, — en de belastingen worden op billijke wijze omgeslagen. De ministerraad vergadert en beraadslaagt onder het voorzitterschap van den grootvizier. De ministers zijn verantwoordelijk voor hun departement en kunnen door het Huis van Afgevaardigden in staat van beschuldiging worden gesteld. Laatstgenoemd Huis kan ontbonden of het ministérie ontslagen worden.
De Afgevaardigden hebben het regt van interpellatie, en de ambtenaren kunnen zonder regtmatigen grond niet afgezet worden. Het Parlement bestaat er uit twee Kamers; de zittingen zijn openbaar, en de begrooting wordt aan de goedkeuring der Vertegenwoordigers onderworpen. Intusschen zoekt men al die instellingen, welke weinig strooken met de gesteldheid van het Turksche volk, in de werkelijkheid te vergeefs.
In de hand van den Sultan is de wetgevende en uitvoerende magt, welke hij uitoefent door middel van den in 754 voor het eerst benoemden, maar in 1878 afgeschaften groot-vizier en door den moefti (sjeik oel Islam). De grootvizier, door een eersten minister vervangen, was de vertegenwoordiger van den Sultan, bekleedde het voorzitterschap in den Geheimen Raad en was in het bezit van de uitvoerende magt. Hij verkreeg daartoe het gezag door een hattisjerif van den Sultan en hield zijn verblijf bij de Hooge Porte. De moefti is belast met de uitlegging der wet; hij staat aan het hoofd der ulema’s, maar is zelf noch priester noch regter. Hij neemt aan de uitoefening der wetgevende magt in zoover deel, dat zijne toestemming vereischt wordt voor de geldendheid van elke verordening, van elke daad, die door de hooge regéring wordt volbragt.
Voorts heeft men er een president van den staatsraad, en niet minder dan tien ministers, die aan het hoofd staan van evenzoovele afdeelingen. Genoemde hoogwaardigheidbekleeders vormen te zamen den geheimen raad of divan, die wekelijks vergadert. Daarop volgen twee rijksraden en de staatsraden, ingesteld tot invoering der hervormingen van 1868. Met elk der departementen van algemeen bestuur zijn advisérende ligchamen verbonden, die ontwerpen ter verbetering van gebrekkige toestanden inleveren. De ambten zijn er verdeeld in leeraarsbetrekkingen (die der ulema’s), ambten van de pers (die der administratie), ambten van den sabel (die bij het leger en de vloot) en ambten van het Hof.
De ministers voeren den titel van moesjir en vizier, — de andere hooge ambtenaren en de generaals dien van pasja, andere ambtenaren van iets lageren rang dien van efendi, de zonen der pasja’s en de hoofdofficieren dien van bey, en de officieren en lagere ambtenaren dien van aga.
De ejaleets, waarin het rijk verdeeld is, zijn generale gouvernementen; zij worden geplitst in liwa’s of provinciën, en deze weder in kasa’s of districten. Aan het hoofd van elk ejaleet bevindt zich een wali (gouverneur-generaal), en onder hem heeft men, schoon niet door hem benoemd, een defterdar voor de financiën, een mektoebdsji (secretaris-generaal), een tweeden secretaris en ambtenaren voor onderwijs, handel, landbouw, wegenpolicie enz. Ieder liwa wordt bestuurd door een moetessariff en ieder kasa door een kaismakam. Aan het hoofd van elke gemeente heeft men een door de ingezetenen gekozen moedir (burgemeester) en een moeavin (bijzitter). In het ejaleet, de liwa, de kasa en de nahye (gemeente) heeft men een medsjlisz i idareh of raad van bestuur.
De Turksche regtbanken zijn verdeeld in zuiver Mohammedaansche tsjeri’s, aan wier hoofd zich de Sjeik oel Islam bevindt, en in nisâmyeh’s, welke uit Mohammedanen en Christenen zijn zamengesteld. Eerstgenoemde regtbanken bestaan uit het Hooge Hof van appèl (Ars-adassi) met eene Kamer voor Europa en eene voor Azië, alsmede uit regtbanken in ieder ejaleet, liwa en kasa, waar men desgelijks laatstgenoemde regtbanken aantreft ter beslechting van geschillen tusschen belijders van onderscheidene kerkgenootschappen. De hoogste regtbank te Constantinopel moet alle doodvonnissen bekrachtigen. Daarenboven zijn er 49 handelsregtbanken.
Omtrent het aantal Mohammedanen in Europeesch Turkije zijn de opgaven zeer verschillend; volgens Bianconi (1877) bedraagt het nog geen 1½ millioen. Hoewel de Osmanen (Osmanli) dus geenszins de meerderheid uitmaken, vormen zij toch het heerschende volk. Zij zijn van afkomst Toerkmenen en onderscheiden zich door een sierlijken ligchaamsbouw en edel gelaat. Tot hunne eigenschappen behooren: gezond verstand, ernst en waardigheid, matigheid, gastvrijheid, eerlijkheid in den handel en dapperheid, maar tevens heerschzucht, overdreven volkstrots, dweepzucht in zaken van godsdienst, fatalismus en neiging tot bijgeloof.
In weerwil van hunnen voortreffelijken aanleg zijn zij in beschaving ver ten achteren bij de volkeren van West-Europa. Er heerscht veelwijverij, die echter het bezit van slechts vier wettige vrouwen veroorlooft, terwijl het getal bijwijven en slavinnen onbeperkt is. Intusschen hebben de Osmanen der lagere standen zelden meer dan ééne vrouw. Het huwelijk is er een burgerlijk contract, hetwelk ten overstaan van den kadi (regter) gesloten wordt. De kinderen der bijwijven en slavinnen hebben dezelfde regten als die der wettige vrouwen. Echtscheiding is er niet moeijelijk, maar komt zelden voor.
De huizen zijn er onaanzienlijk, meestal van hout en zonder verdieping. De vensters zien er uit op een binnenplein, terwijl men aan de zijde der straat slechts eenige tralievensters heeft. De kleeding der mannen bestaat er uit een ruim opperkleed (kaftan) of een kort buis, ruimen broek, een vest zonder kraag, een om het lijf gewonden, gekleurden gordel en gele pantoffels of laarzen. Hunne hoofdbedekking is de tulband. Intusschen is dat gewaad bij de aanzienlijken door den gewonen rok en pantalon en door eene roode fez met eene zwarte kwast vervangen. Het hoofd wordt, met uitzondering van een haarbundel op de kruin, kaal geschoren en de baard lang gedragen en goed verzorgd.
De vrouwen, althans in de steden, hebben eene kleeding, welke als een zak het geheele ligchaam omhult, en zij gaan niet uit zonder het gelaat achter moesselinen doeken en een sluijer te verbergen. De Osmanen wonen in Europeesch Turkije zeer verstrooid in en bij de groote steden; in grooten getale bevolken zij, in het noorden met Boelgaren en in het zuiden met Grieken vermengd, het oostelijk gedeelte van Europeesch Turkije, inzonderheid Stamboul (Constantinopel), terwijl zij in digtere massa’s te vinden zijn in Klein-Azië. Zij bekleeden de burgerlijke en militaire ambten of houden zich bezig met landbouw en nijverheid.
De voornaamste kerkgenootschappen in Turkije zijn het Mohammedaansche en het Grieksche Katholieke. Tot het eerste behooren de telgen van den Osmaanschen stam en van de inwoners, die kort na de verovering des lands door de Turken tot den Islam zijn overgegaan, alsmede enkele groepen van nieuwe belijders. Zij dragen allen den naam van Moslemin of Muzelmannen. Hunne heilige schrift, tevens hun wetboek, is de Koran. Zij, die zich op de kennis van den Koran toeleggen, de ulema's (geleerden), zijn bevoegd tot het bekleeden van regterlijke en kerkelijke betrekkingen, en hun raad wordt steeds ingeroepen in alle twijfelachtige gevallen, die in het godsdienstig en burgerlijk leven voorkomen.
De ulema bezoekt, wanneer hij op 10tot 12-jarigen leeftijd de lagere school verlaten heeft, als nieuweling eene der medressen (seminaria van den Islam), welke verbonden zijn met de voornaamste moskeeën, en ontvangt er als softa (student) onderwijs in de spraakkunst, redeneerkunde, zedeleer, welsprekendheid, wijsbegeerte, godgeleerdheid, regtsgeleerdheid, in den Koran en in de Soenna (overlevering). Daarop verkrijgt hij van den Sjeik oel Islam het diploma van moelasim (candidaat) en kan daarop kadi (regter) worden. Wil hij echter tot de hoogste waardigheden opklimmen, dan moet hij zich nog zeven jaar op de studie der regtsgeleerdheid, der dogmatiek enz. toeleggen, waarna hij den graad van moederris erlangt.
De moskeeën (bedehuizen), des vrijdags voor de godsdienstoefening bestemd, worden onderscheiden in groote (dsjami) en kleine (medsjid). De geestelijkheid is er verdeeld in vijf klassen, namelijk sjeiks (oudsten), die des vrijdags eene leerrede houden in de moskeeën, — chatibs of voorbidders,—imams, belast met de dagelijksche dienst in de moskeeën, — moeëzzins, die van de minarets (torens) het uur van het gebed verkondigen, — en kaïms of wachters en dienaren der moskeeën. Eene geestelijke orde is voorts die der derwischen.
De orthodoxe Grieksch Katholieke Kerk heeft zooveel mogelijk hare oude instellingen behouden. Nog altijd bestaan de waardigheden van patriarch van Constantinopel, Antiochië, Jerusalem en Alexandrië. Het hoogst in aanzien is de patriarch van Constantinopel, die door de drie overigen, alsmede door de metropolitanen, aartsbisschoppen en bisschoppen als het opperhoofd der Oostersche Kerk wordt beschouwd. Hij bekleedt het voorzitterschap op de Synode te Constantinopel, welke uit reeds genoemde geestelijken is zamengesteld. Hij wordt in schijn door vrije keuze benoemd, maar in werkelijkheid worden de stemmen der kiezers door hem gekocht, en om zijne uitgaven weder goed te maken, verkoopt hij de bisschopszetels aan de meestbiedenden, terwijl de bisschoppen op hunne beurt zoo handelen met de parochiën, en de pastoors eindelijk de gemeenten uitzuigen.
Deze misbruiken hebben de noodlottigste gevolgen en blijven bestaan, hoewel de Patriarch in 1857 eene commissie benoemde, om middelen tot verbetering aan te wijzen. De monniken en nonnen volgen er den regel van den heiligen Basilius, en de vermaardste Grieksche kloosters bevinden zich op den berg Athos in Macedonië. De Armenisch-Christelijke Kerk bevindt er zich onder het opzigt van vier patriarchen te Constantinopel, Sis, Achtamar en Jerusalem.
De R. Katholieke Kerk telt in Turkije, de met haar vereenigde Oostersche Christenen er onder begrepen, 28 patriarchen en aartsbisschoppen, en van deze bevinden zich 5 in Europeesch Turkije. De Israëlieten hebben te Constantinopel een Groot-rabbijn (Chacham Basji), aan wien 7 opperrabijnen onderworpen zijn. Alle niet-belijders van den Islam in Turkije worden met den naam van rajah (volk, troep) bestempeld. De Islam verdraagt de godsdienst der Christenen en der Israëlieten, maar gebiedt de vernietiging der afgodsdienaars.
De ontwikkeling van den geest bevindt zich in Turkije in het algemeen op een lagen trap. De scholen zijn er verdeeld in drie klassen, namelijk de scholen voor lager en meer uitgebreid lager onderwijs, — die van middelbaar onderwijs, — en die van hooger onderwijs. Op de scholen van gewoon lager onderwijs, wier bezoek voor kinderen van 6 jaar en daarenboven verpligt is, onderwijst men lezen, schrijven, rekenen, godsdienstkennis en Turksch, en op die van meer uitgebreid lager onderwijs Turksche spraakkunst, Arabisch, Perzisch, cijfer- en meetkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, teekenen enz. De scholen van middelbaar onderwijs en de lycéa, voor de hoofdsteden der ejaleets bestemd, bestaan nagenoeg allen enkel op het papier, — en tot die van hooger onderwijs behooren de zeer gebekkige universiteit, de militaire scholen, de scholen voor de marine enz.
De Turksche geldmiddelen bevinden zich vooral na den Vrede van San Stefano, die aan Turkije eene vruchtbaar gedeelte, benevens de schatting van Rumenië en Serbië ontrukte, in een hoogst verwarden, ja reddeloozen toestand. Het tekort voor het dienstjaar 1879-1880 wordt geschat op ruim 342¼de millioen piasters (elk van omstreeks 11 cents Nederlandsch), en de geheele staatsschuld bedraagt bijna 1591 millioen piasters.
Het Turksche leger bestond vóór den jongsten oorlog uit zeven korpsen en uit ongeregelde troepen, te zamen op voet van vrede 157.000 man en 26.000 paarden, en op voet van oorlog 586.000 man. Thans zijn er 150.000 goed uitgeruste en geoefende mannen beschikbaar; van deze bevinden zich 18.000 te Constantinopel en omstreken, 1000 te Tsjataldsja, 30.000 in Roemenië, 25.000 in den omtrek van Saloniki, 17.000 in Albanië, 30.000 te Kossowo en 30.000 in Azië. De vloot telt 19 groote gepantserde schepen, 17 schroef- en 80 andere stoombooten, te zamen ongeveer 150 schepen met 1600 stukken geschut. Het wapen van het Turksche Rijk is eene zilveren wassende maan op een groen schild, omgeven door eene leeuwenhuid en gekroond door een tulband met een reigerveder, terwijl daarachter twee standaarden met paardestaarten zijn geplaatst.
De Turken zijn afkomstig van een volk, dat reeds in de dagen der Oudheid Toeran of Toerkistan bewoonde en in de 8ste eeuw den Islam omhelsde. Reeds vroeger hadden zij in talrijke benden onder aanvoering der Seldsjoekken Vóór-Azië overstroomd, en in 1225 begaven zij zich ten getale van 50.000 onder hun opperhoofd Soeleiman I van Khorassan naar Armenië, wijkende voor het zwaard der Mongolen.
Ertrogoel (1231-1288), de zoon van Soeleiman, trad als leenman in dienst van Ala Eddin, sultan van Konia, en verkreeg tot woonplaats eene landstreek in het noordwesten van Phrygië, waar de Turken gelegenheid vonden, in den strijd tegen het wegkwijnende Grieksche Keizerrijk hun grondgebied te vergrooten en de uitbreiding van den Islam te bevorderen. Vooral Osman, de zoon van Ertrogoel (1288-1326), zette de grenzen van zijn rijk door voorspoedige oorlogen tegen de Grieken aanmerkelijk uit en aanvaardde in 1299, na den dood van Ala Eddin, den titel van Sultan. Naar hem zijn de Turken Osmanen genoemd.
Zijn zoon Oerchan (1326-1359), een van de vermaardste Vorsten van zijn geslacht, veroverde in 1326 het hechte en volkrijke Broessa, waar hij een kasteel deed verrijzen, welks poort „de Hooge Porte” genaamd werd. In 1340 had hij het geheele land tot aan de Propontis met Nicaea en Nicomedia, alsmede groote gewesten in het binnenland van Klein-Azië, aan zijn gezag onderworpen. Zijn zoon Soeleiman vestigde zich reeds in 1346 op den Européschen oever van de Hellespont, te Gallipoli. Oerchan organiseerde een staand leger en stichtte het korps der Janitsjaren (geoefend voetvolk) en dat der Spahi’s (ruiters).
Moerad I (1359-1389) veroverde Thracië, verplaatste in 1365 zijn zetel naar Adrianopel en beperkte het Grieksche keizerrijk tot Constantinopel en omstreken. De Serben en Boelgaren moesten schatting betalen en bij het leger dienen, en de Vorsten van Klein-Azië de souvereiniteit van den Sultan erkennen. De opstand van Lazarus, koning der Serben, geholpen door de vorsten van Bosnië, Albanië, Herzegowina en Walachaije, eindigde met zijne bloedige nederlaag op het Amselveld bij Kossowa (15 Junij 1389). Moerad, de overwinnaar, werd op het slagveld door een gewonden Serbiër vermoord. Zijn zoon Bajesid I (1389-1403) bragt Walachije tot schatpligtigheid, onderwierp geheel Boelgarije aan zijn schepter, veroverde voorts Macedonië en Thessalië en drong tot in Hellas door. Hij versloeg het kruisleger der Christenen, door koning Siegmund van Hongarije derwaarts gevoerd, bij Nicopoli (28 September 1396) en maakte zich gereed Constantinopel te belegeren, toen een inval van Timoer in Vóór-Azië hem noodzaakte, tegen dezen te velde te trekken.
Den 20sten Juli 1402 moest hij het onderspit delven in den slag bij Angora, werd krijgsgevangen en stierf in 1403 in de gevangenis. Door den twist van zijne zonen Soeleiman, Moesa en Mohammed liep het rijk groot gevaar, doch laatstgenoemde slaagde er in, na den dood van zijne broeders, de heerschappij over het geheele rijk zoowel tegen binnenlandsche onlusten als tegen aanvallen van buiten te handhaven. Zijn zoon Moerad II (1421-1451) kon zich in 1422 weder gereed maken tot de bemagtiging van Constantinopel, maar oproerige bewegingen in Azië en bloedige oorlogen aan de Donau tegen de Hongaren en Serbiërs onder Johannes Hunyades en in Albanië tegen Georg Castriota, waarbij de Osmanen niet voorspoedig waren, dwongen Moerad, zijn ontwerp tot vernietiging van het Byzantijnsche Rijk te laten varen.
Eerst nadat glansrijke overwinningen op de Christenen bij Varna (16 November 1444) en op het Amselveld bij Kossowa (17-20 October 1448) de heerschappij der Osmanen aan de Donau duurzaam gemaakt hadden en het zuidelijk gedeelte van het Grieksche Schiereiland veroverd was, konden de Osmanen onder Moerad's opvolger Mohammed II (1451-1481) oprukken naar Constantinopel, dat na eene dappere verdediging den 29sten Mei 1453 in hunne handen viel en tot hoofdstad des Rijks verheven werd.
Mohammed regelde daarop de aangelegenheden van zijne Christelijke onderdanen en van de geestelijkheid. Zij werden geenszins met geweld tot den Islam bekeerd, maar bleven vrij in het uitoefenen hunner godsdienst. Niettemin waren zij aan de willekeur der Turken prijs gegeven, die de hulpmiddelen der veroverde gewesten dienstbaar maakten aan de versterking van het leger en de wereld aan het gezag van den Islam zochten te onderwerpen. In 1456 werd Moréa, in 1460 het keizerrijk Trebizonde en in 1470 Albanië veroverd, in 1475 de Khan der Tartaren in de Krim onderworpen, in 1478 Moldavië aan Polen ontrukt en onder het oppergezag van Turkije geplaatst. Met het volste regt verkreeg Mohammed, die in 1481 gedurende een veldtogt in Anatolië stierf, de bijnamen van Ghasi (overwinnaar der Ongeloovigen) en Fatih (Veroveraar).
Zijn opvolger Bajesid II (1481-1512) had, in weerwil van de gewoonte, zich door het vermoorden van gevaarlijke bloedverwanten van de alleenheerschappij te verzekeren, gedurig te strijden tegen oproerige bewegingen en werd, nadat hij een broeder en twee zonen had doen ter dood brengen, door zijn jongsten zoon, Selim I (1512-1520), van den troon gestooten en door vergif uit den weg geruimd. Selim, een dweepziek Mohammedaan, die gaarne alle Christenen in zijn rijk zou hebben uitgeroeid, behaalde in 1514 de overwinning op den Sjach van Perzië, veroverde Armenië en het westelijk gedeelte van Aserbeidsjan, voorts na het onderwerpen der Mamloekken (1517) ook Syrië, Palaestina en Egypte en werd door de heilige steden Mekka en Medina als beschermheer gehuldigd, waarna hij den titel van khalif aanvaardde.
Onder zijn opvolger Soeleiman of Soliman II (1520-1566) bereikte de magt van Turkije haar toppunt; hij veroverde in 1521 Belgrado, verdreef in 1522 de Johannieter ridders van het eiland Rhodus, vernietigde den 29sten Augustus 1526 het Hongaarsche leger onder koning Lodewijk II bij Mohács, rukte in 1529 voorwaarts tot Weenen en vereenigde Hongarije, nadat het eenigen tijd onder Johan Zapolya, vorst van Siebenbürgen, afhankelijk was geweest van Turkije, in 1541 voor de helft met zijn rijk. In het Oosten veroverde hij in een voorspoedigen oorlog tegen Perzië (15331536) zoowel Georgië als Mesopotamië. Zijne vloten beheerschten de Middellandsche Zee tot aan Gibraltar en belaagden door rooftogten in de Indische Zee de Portugésche koloniën. De Barbarijsche Staten in Noord-Afrika erkenden zijne souvereiniteit. Hij overleed in 1566 in het leger vóór Sigeth in Hongarije. Hij was de laatste der uitstekende veldoversten van zijn Huis. Het dappere krijgsvolk verviel in de dagen des vredes tot verwijfdheid, en de aanmatiging der Janitsjaren kende geene grenzen.
Selim II (1566-1574) ontrukte aan de Venetianen Cyprus, Zante en Cephalonia, maar de Turksche vloot werd den 7den October 1571 bij Lepanto door die der Christenen overwonnen. Moerad III (1574-1595), die zich over de lijken van 5 broeders den weg baande naar den troon, en Mohammed III (1595-1603), die 19 broeders deed worgen, voerden ongelukkige oorlogen tegen Oostenrijk en Perzië. Laatstgenoemde verloor Tebriz en Bagdad en moest de hulp van Frankrijk inroepen om den vrede met Oostenrijk tot stand te brengen. Achmed I (1603-1617) sloot in 1612 met de Perzen een nadeeligen vrede. Zijn broeder Moestapha I (1617-1618) werd na eene heerschappij van drie maanden als stompzinnig afgezet, Achmed’s zoon Osman II (1618-1622), toen hij na een rampspoedigen veldtogt tegen de Janitsjaren dit korps wilde ontbinden, door hen geworgd en, nadat Moestapha weder als sultan erkend, maar in 1623 nogmaals afgezet was, Osman’s jongere broeder Moerad IV (1623-1640) op den troon verheven.
Deze veroverde in den oorlog tegen Perzië (1635-1638) Eriwan, Tebriz en Bagdad, tuchtigde de Kozakken en noodzaakte de Venetianen tot een nadeeligen vrede; ook herstelde hij de krijgstucht en vulde de schatkist door ongemeene spaarzaamheid.
Zijn zoon en opvolger Ibrahim (1640-1648), een losbandige weekeling, onder wien de verworvene voordeelen allengs verloren gingen, werd in 1648 door de Janitsjaren afgezet en geworgd, waarna zijn zevenjarige zoon Mohammed IV (1648-1687) den troon beklom. Door den strijd om de voogdijschap was het rijk aan velerlei ellenden ter prooi; de geldmiddelen werden uitgeput, de Janitsjaren kwamen in opstand, de provinciale stadhouders streefden naar onafhankelijkheid en de strijd tegen de Venetianen en Polen had een rampspoedigen afloop, totdat Mohammed Koeprili, in 1656 tot grootvizier benoemd, door bloedige gestrengheid de krijgstucht herstelde, zijn gezag in de provinciën handhaafde, orde schiep in de financiën en de nederlaag toebragt aan de Venetianen. Hij veroverde in den oorlog tegen Oostenrijk Gran en Neuhäusel en behield, hoewel den 1sten Augustus 1664 bij St. Gotthardt geslagen, deze steden bij den Vrede van Vasvár, bragt in 1669 Creta tot onderwerping en noodzaakte Polen bij den Vrede van Buczacz in 1674 tot den afstand van Podolië en Ukraine, dat echter na den dood van Achmed (1676) in den oorlog tegen Rusland tegelijk met Azof (1681) weder verloren ging.
De nieuwe veroveringsoorlog, door Kara Moestapha, den opvolger van Achmed, in 1683 tegen Oostenrijk ondernomen, had na eene vruchtelooze belegering van Weenen (24 Julij tot 12 September 1683) zulk een ongelukkigen afloop, dat hij geheel Midden-Hongarije met Ofen verloor en de Keizerlijke troepen na de overwinning bij Mohácz (12 Augustus 1687) tot in Serbië doordrongen, terwijl tegelijkertijd de Venetianen Moréa en Cephalonia heroverden. Mohammed werd dan ook in 1687 van den troon gestooten, maar noch Suleiman III (1687-1691), noch Achmed II (1691-1695) bragt voorspoed aan de Turksche wapenen.
Na de geweldige nederlagen bij Salankemen (19 Augustus 1691) en Zenta (4 September 1697) moest Moestapha II (1695-1703), de zoon van Mohammed, bij den Vrede van Carlowitz (Januarij 1699) Hongarije en Siebenbürgen aan Oostenrijk, Azof aan Rusland, Podolië en Ukraine aan Polen en Moréa aan Venetië afstaan. Moestapha werd in 1703 door de Janitsjaren afgezet en zijn broeder Achmed III tot sultan verheven. Deze ontving na den slag bij Poeltawa (1709) koning Karel XII van Zweden en verklaarde op aansporing van dezen den oorlog aan Rusland. Toch liet zijn grootvizier in 1711 czaar Peter de Groote, die aan de Proeth omsingeld was, tegen teruggave van Azof vrijelijke aftrekken. In 1715 werd Moréa weder aan de Venetianen ontrukt; niettemin verloren de Turken na een nieuwen rampspoedigen oorlog tegen Oostenrijk bij den Vrede van Passarowitz (21 Junij 1718) een gedeelte van Serbië met Belgrado.
In 1730 werd Achmed wegens een ongelukkigen strijd tegen Perzië van den troon gestooten. Onder Mahmoed I (1730-1754) werd Turkije in 1737 door de Oostenrijkers en Russen op nieuw aangevallen. Deze deden een inval in de Krim en heroverden Azof, maar de Oostenrijkers streden zóó rampspoedig, dat de Turken bij den Vrede van Belgrado (1 September 1739) het gebied ten zuiden van de Save en van de Donau, alsmede de verlorene grensvestingen met Azof herkregen. Mahmoed werd opgevolgd door Osman III (1754-1757) en deze door zijn neef Moestapha III (1757-1774), die in 1768 den oorlog verklaarde aan Rusland.
Deze echter had voor Turkije geen gunstigen afloop; de Russen maakten zich meester van Moldavië en Walachije, eene Russische vloot verscheen in de Aegésche Zee en vernietigde die der Turken bij Tsjesme (5 Julij 1770), — in 1771 werd de Krim aan de Turken ontrukt, en in 1773 drongen de Russen zelfs door in Boelgarije, zoodat Abdoel Hamid I (1774-1789), de opvolger van Moestapha, bij den Vrede van Koetsjoek Kainardsji afstand moest doen van de Krim en van alle plaatsen aan de noordkust van de Zwarte Zee en aan de Russen de vrije scheepvaart vergunnen op de Zwarte en Aegésche Zee, en daarenboven zich met betrekking tot Moldavië en Walachije aan bepalingen onderwerpen, die aan Rusland de beschermheerschappij verleenden over deze landen.
Ten gevolge van de onverzadelijke veroveringszucht van Catharina II, die in 1786 een verbond gesloten had met Jozef II, barstte in 1788 op nieuw een oorlog uit tegen Rusland en Oostenrijk, waarin de Turken zelfs door wonderen van dapperheid het voorwaarts rukken van Soewarow niet konden beletten, terwijl zij aan de Oostenrijkers groote verliezen toebragten. Door bemiddeling van Pruissen sloot Selim III (1789-1807) met Oostenrijk den Vrede van Sistowa (4 April 1791) en met Rusland dien van Jassy (9 Januarij 1792) en herkreeg de verloren gewesten.
De herhaalde langdurige oorlogen hadden het Rijk uitgeput. De financiën waren in verwarring en de banden der tucht verslapt; het gezag der regéring was geschokt, en de eenheid des Rijks door de pogingen der pasja’s om zich onafhankelijk te maken, evenzeer. De hervormingen, door Selim beraamd, waren krachteloos tegenover al die moeijelijkheden. Ook ontstonden er weder verwikkelingen met het buitenland; in 1798 deed Bonaparte een inval in Egypte en in 1806 brak wegens schennis van den Vrede van Jassy weder een oorlog uit tegen Rusland.
Toen Selim de Janitsjaren door een nieuw leger wilde vervangen, werd hij den 29sten Mei 1809 door de Ulema’s afgezet en door Moestapha IV, den zoon van Abdoel Hamid, vervangen, en toen de seraskier Moestapha Bairaktar, pasja van Roestsjoek, in Julij 1808 oproer maakte ter gunste van Selim, werd deze in de gevangenis geworgd. Boiraktar trok nu op naar Constantinopel, nam het Serail stormenderhand in en plaatste Mahmoed II (28 Julij 1808), den broeder van Moestapha, op den troon. Deze dempte op eene bloedige wijze den opstand van het dweepzieke, door de Janitsjaren opgehitste volk en deed Moestapha IV ter dood brengen. Zijn grootvizier Bairaktar werd door het gemeen in zijn paleis verbrand.
Mahmoed II (1803-1839), de éénig overgebleven telg uit het Huis van Osman, werd door de Turken als regtmatige heerscher gehuldigd. Hij herstelde het gezag der Porte over de Pasja’s, die naar zelfstandigheid streefden, en over de Christelijke stammen. De dreigende houding van Napoleon tegenover Rusland bewoog dit laatste, in weerwil van zijne glansrijke overwinningen, bij den Vrede van Boekharest (28 Mei 1828) de veroverde gewesten meerendeels terug te geven. Mahmoed slaagde er in, onderscheidene wederspannige pasja’s, onder anderen Ali-pasja van Janina, tot onderwerping te brengen, het muitzieke korps der Janitsjaren op eene bloedige wijze uit te roepen en een goed georganiseerd leger te scheppen. Daarentegen gelukte het hem niet, den opstand der Serben (sedert 1812) en dien der Grieken (sedert 1821) te dempen.
Zijne wreedheid jegens de Grieken wekte den wrevel der Europésche Mogendheden en daardoor kon Rusland het weerlooze rijk dwingen tot het Verdrag van Akjerman, waardoor de staatsregtelijke betrekking van Turkije tot Serbië en tot de Donauvorstendommen naar het verlangen van Rusland geregeld werd, en na de vernietiging der Turksche vloot bij Navarino (20 October 1827) te midden van den vrede door de vereenigde eskaders van Rusland, Engeland en Frankrijk in April 1828 den oorlog beginnen, terwijl het zijne legers over de grenzen van Boelgarije en Armenië deed rukken.
In 1828 veroverden de Russen enkel Varna, Kars en Achalzyk, maar in 1829 ook Erzeroem, en Diebitsj trok zelfs voorwaarts tot Adrianopel, waar den 14den September door tusschenkomst van Pruissen de vrede tot stand kwam, waarbij Turkije de monden van de Donau en Achalzyk aan Rusland afstond, de privilegiën van de Donauvorstendommen en Serbië bekrachtigde en de onafhankelijkheid van Griekenland erkende. Nu hervatte Mahmoed zijne pogingen, om de eenheid des Rijks te herstellen, maar kwam daarbij in botsing met den Pasja van Egypte, Mehemed Ali, jegens wien hij voor zijn bijstand, gedurende den Griekschen opstand verleend, groote inschikkelijkheid had moeten oefenen.
Ibrahim-pasja, de aangenomen zoon van Mehemed, deed in 1831 een inval in Syrië, versloeg de Turken tot driemaal toe, veroverde in 1832 Akka en rukte in 1833 in Klein-Azië voorwaarts tot aan Koetahia. De Porte riep in hare verlegenheid Rusland te hulp, dat, hoewel Ibrahim zijn togt niet voortzette, 15.000 man over zee naar de Bosporus zond en tevens met andere troepen over de Donau trok, terwijl de Fransche en Engelsche vloten vóór de Dardanellen ten anker lagen.
Nu sloot Mehemed Ali den Vrede van Koetahia (4 Mei 1833), waarbij de Sultan, eene algemeene amnestie afkondigend, den onderkoning als erfstadhouder van Egypte erkende en hem voor levenslang met de heerschappij van Syrië en Creta, en lbrahim met die van Adana en Tarsus begiftigde. Uit erkentelijkheid voor de Russische hulp sloot Mahmoed met Rusland het Verdrag van Hoenkiar Skelessi (8 Julij 1833), waardoor hij de verpligting op zich nam, voor alle vijanden van Rusland de Dardanellen te sluiten en aan geen oorlogschip de doorvaart te vergunnen naar de Zwarte Zee. Om den oorlog tegen Egypte te hervatten en Mehemed Ali te noodzaken, zich met de waardigheid van provinciaal stadhouder te vergenoegen, zocht de Sultan zijne krijgsmagt door centralisatie uit te breiden; de Bosniërs, Albanézen en onderscheidene stammen in Klein-Azië verloren de laatste overblijfselen van zelfstandigheid, terwijl Mesopotamië en Koerdistan tot onderwerping werden gebragt.
Toen voorts in 1839 in Syrië een opstand uitbarstte tegen de Egyptische heerschappij, verklaarde Mahmoed in Mei den oorlog aan den Onderkoning, maar overleed reeds den 1sten Julij daaraanvolgende vóórdat hij eenig berigt ontvangen had van de vernietiging van zijn leger bij Nisib (24 Junij). Daarop volgde de afval der vloot, welke den 14den Julij door den kapoedan-pasja Achmed te Alexandrië aan Mehemed Ali werd overgeleverd. De omstandigheden, waaronder Abdoel Mesjid (1839-1861), de 16-jarige zoon van Mahmoed, de regéring aanvaardde, waren dus ver van gunstig, en hij moest zich redden door de tusschenkomst van Engeland, Rusland, Oostenrijk en Pruissen, die den Oosterschen oorlog wilden afwenden, terwijl Frankrijk aldaar het overwigt zocht te verwerven door Egypte te beschermen. Eerstgenoemde vier Mogendheden sloten den 15den Julij 1840 de Quadruple-alliantie, welke door eene Oostenrijksch-Engelsche vloot Mehemed Ali dwong, Syrië te ontruimen en zich bij het erfstadhouderschap van Egypte te bepalen.
Hervormingen, door Abdoel Medsjid gewenscht, vonden een schranderen bevorderaar in den Turkschen staatsman Resjid-pasja. Door den invloed van dezen werd den 3den November 1839 het vermaarde „Hattisjerif van Gulhane” uitgevaardigd, waarin aan alle onderdanen gelijke veiligheid van persoon en goederen gewaarborgd en Christenen en Israëlieten voor de wet met de Mohammedanen gelijk gesteld werden, terwijl genoemd stuk tot grondslag zou verstrekken voor onderscheidene organieke wetten. Ook Mehemed Ali moest zich daaraan onderwerpen, hoewel hij de daarin vervatte beginselen nooit op zijne onderdanen heeft toegepast.
In 1841 werd te Londen tusschen de Groote Mogendheden en de Porte het Dardanellenverdrag gesloten, waardoor laatstgenoemde gehouden bleef, de Dardanellen en de Bosporus voor vreemde oorlogschepen in tijd van vrede gesloten te houden. In 1842 ontstonden er bewegingen in den Libanon, en de Sultan maakte daaraan een einde door de regten der Maronieten en der Droesen te erkennen. Nadat Resjid-pasja door buitenlandsche intrigues eenigen tijd was uitgesloten geweest van het bewind, werd hij in 1845 grootvizier, en Mehemed Ali kwam in 1846 in de hoofdstad, om hulde te brengen aan den souverein.
De woelingen van het jaar 1848 lieten het eigenlijke Turkije onaangeroerd, doch deden zich in de Donauvorstendommen gevoelen. Ten einde aan Rusland geen voorwendsel te geven, om ze te bezetten, voegde zich de Porte naar den wensch der vrijzinnigen; maar zij werden toch bezet. De hoop, welke men te Constantinopel gevestigd had op den Hongaarschen opstand ter herstelling van de heerschappij aan de Donau, werd door de capitulatie van Világos (13 Augustus 1849) verijdeld. Toch weigerde de Porte de uitlevering der Hongaarsche vlugtelingen. Rusland en Oostenrijk trokken terug, maar deden kort daarna de Porte hun misnoegen blijken.
Toen de Fransche Republiek in het najaar van 1850 vorderingen instelde omtrent de „Heilige plaatsen”, welke door de Porte met eenige inschikkelijkheid werden behandeld, zoodat hij ook aan de R. Katholieken het gebruik vergunde van eene zekere kerkdeur te Bethlehem, verklaarde keizer Nicolaas aanstonds, dat daardoor het godsdienstige gevoel der regtzinnige Russen gekrenkt was, en verlangde waarborgen voor de Grieksch-Katholieke Kerk in Turkije. Tevens eischte Oostenrijk de verwijdering der Turksche troepen uit het oproerig Montenegro en de voldoening van privaatregtelijke vorderingen van Oostenrijksche onderdanen.
Toen de buitengewone Oostenrijksche gezant, graaf von Leiningen, den 14den Februarij 1853 op de onvoorwaardelijke vervulling dezer eischen aandrong, zond ook keizer Nikolaas prins Mensjikof naar Constantinopel, om op de meest ruwe wijze eene overeenkomst te vragen omtrent de voorregten der Orthodoxe Kerk. Het weigerend antwoord der Porte werd gevolgd door den Krim-oorlog. Daarin werd Turkije door de Westersche Mogendheden bijgestaan, en deze erlangden daardoor het regt om op hervormingen aan te dringen, welke dan ook in den Hatti-Hoemayoem van 8 Februarij 1856 werden afgekondigd en bij het Parijsche vredestractaat van 30 Maart daaraanvolgende gevoegd.
Dit stuk bevatte de burgerlijke gelijkstelling van alle onderdanen, verbood de begunstiging van het eene kerkgenootschap boven het andere, schonk aan alle staatsburgers hetzelfde regt op het bekleeden van ambten en op de openstelling van scholen voor hunne kinderen, verordende de instelling van regtbanken met Mohammedaansche en Christelijke regters, schreef de dienstpligt voor aan de Christenen met de bevoegdheid om plaatsvervangers te stellen, schonk aan buitenlanders het regt om grondbezit te verwerven, gebood eene onvoorwaardelijke verdraagzaamheid enz. De Mohammedanen waren weinig ingenomen met deze bepalingen, en de Christenen verfoeiden den dienstpligt ten behoeve der Osmanen, zoodat de staatslieden de invoering dier hervormingen zooveel mogelijk zochten te verschuiven.
Op het vredescongrès te Parijs kwamen schier alleen de buitenlandsche belangen van Turkije ter sprake. Rusland moest de monden van de Donau en eene daaraan grenzende strook van Bessarabië missen, doch deze laatste werd aan Moldavië afgestaan, terwijl de Porte zich met de monden van de Donau moest vergenoegen. Tevens werd, in spijt der wenschen van Rusland, de Zwarte Zee onzijdig verklaard. Voorts werd Turkije onder de Europésche Staten opgenomen en onschendbaar verklaard, het Dardanellenverdrag vernieuwd, en de zelfstandigheid der Donauvorstendommen met hunne schatpligtigheid aan de Porte gewaarborgd.
Meer en meer verdween alzoo het gezag der Porte in de te voren van haar afhankelijke Staten. Zij kon niet beletten, dat in 1859 door den invloed van Frankrijk in Moldavië en Walachije dezelfde man, Cusa namelijk, tot vorst gekozen en alzoo de vereeniging dier beide gewesten tot stand gebragt werd. In Serbië werd de getrouwe aanhanger der Porte, Alexander Karageorgiewitsj, in 1858 genoodzaakt, het bewind neder te leggen en Obrenowitsj teruggeroepen, onder wien Serbië eene kweekplaats werd van Panslavistische beroeringen, welke in 1861 een opstand in Herzegowina veroorzaakten. Zich schikkend naar den wensch der Groote Mogendheden, deed de Porte alle buiten de vestingen in Serbië levende Turken het land ruimen en onderscheidene vestingwerken in het binnenland afbreken. De hervormingen in het eigenlijke Turkije bleven steeds uitgesteld; slechts werden hier en daar wegen aangelegd, havens verbeterd en voor het brievenvervoer en den aanleg van telegraaflijnen gezorgd, terwijl de verwarring der financiën schrikbarend toenam.
Terwijl de Porte zich te voren beholpen had met vermindering van het waardegehalte der munt en met de uitgifte van papieren geld, was gedurende den Krim-oorlog eene leening van 7 millioen pond sterling in Engeland gesloten, en deze werd in 1858, 1860 en 1861 door drie nieuwe leeningen gevolgd. De uitgaven beliepen wegens de aanzienlijke renten 14 en de inkomsten 9 millioen pond sterling. In 1861 leidde de geldnood tot eene handelscrisis, welke men door de uitgifte van 1250 millioen piasters in papieren geld zocht te genezen. De bevolking werd door overdrevene belastingen uitgemergeld, terwijl de hooge ambtenaren en bankiers gelegenheid vonden om schatten te verzamelen.
Den 25sten Junij 1861 overleed Abdoel Medsjid en zijn broeder Abdoel Asis (1861-1877) werd met gejuich als opvolger begroet. Die geestdrift verkoelde eerlang, toen het bleek, dat de nieuwe beheerscher de welwillendheid van zijn voorganger miste, maar eene groote mate van eigenzinnigheid bezat. Hij wilde al dadelijk de hervormer des rijks worden, den harem afschaffen, het bedrag der civiele lijst aanmerkelijk verlagen enz. Er bestond echter geene harmonie tusschen zijn willen en kunnen, zoodat hij tot zwaarmoedigheid en dwingelandij verviel. Gedurig benoemde hij andere ministers, zoodat geen enkel ontwerp ten uitvoer werd gelegd en het geld der schatkist op eene buitensporige wijze verkwist. Voor de listen van buitenlandsche Mogendheden en voor de omkooperij van hooge ambtenaren door avonturiers en bankiers werd alzoo de deur wijd opengezet. Er kwam nog bij, dat Turkije gedurig in botsing geraakte met de bevriende Mogendheden van West-Europa, ontstaande door het fanatismus der Mohammedanen en de ontevredenheid der Christenen.
De godsdienstige dweeperij, door den Krim-oorlog aangevuurd, veroorzaakte velerlei gruwelen. Te Dsjidda in Arabië werden in Junij 1858 de Engelsche en Fransche consul vermoord. Een vreeselijke Christenmoord had plaats in Syrië, in 1860 in den Libanon en vooral in Damascus, waar de Christelijke bevolking van eene geheele wijk, 5000 zielen tellende, onder oogluikend toelaten van het bestuur door de Mohammedanen werd gedood.
Wél besloten de Groote Mogendheden tot eene tusschenkomst, doch er verliepen maanden vóórdat men bepaald had, op welke wijze zij geschieden zou. Inmiddels had de Porte Foead-pasja met volkomene volmagt derwaarts gezonden, en deze beijverde zich, door talrijke teregtstellingen die tusschenkomst onnoodig te maken. Toch was het verschijnen van een Fransch leger in den Libanon geenszins overbodig, omdat toen eerst de hooggeplaatste bewerkers van dat bloedbad de regtvaardige straf ontvingen. Eerst in Junij 1861 verlieten de Fransche troepen het land, en eene maand later werd hier eene nieuwe organisatie ingevoerd. Hét werd namelijk gesteld onder een Christelijken stadhouder met den rang van vizier. In het voorjaar van 1866 ontstond een oproer onder de Grieksche bevolking van het eiland Creta, doch eerst in Augustus zond de Porte troepen derwaarts om de orde te herstellen. Rusland en Italië verlangden, dat Creta en Griekenland zou worden afgestaan, — Oostenrijk en Frankrijk weifelden, en alleen Engeland schaarde zich bepaald aan de zijde der Turken.
Wél werd het eiland door de Turksche vloot onder Hobart-pasja geblokkeerd, maar de strijd ontvlamde in het voorjaar van 1868 met nieuwe kracht. Eerst toen de Porte aan Griekenland een ultimatum stelde, bijaldien het niet ophield, de opstandelingen te ondersteunen, en in Januarij 1869 de conferentie te Parijs Griekenland had uitgenoodigd, zich aan dit ultimatum te onderwerpen, werd de rust op Creta hersteld. In 1866 gaf Serbië zijn verlangen te kennen, dat de Turksche troepen het land zouden verlaten, en in Mei 1867 gaf de Porte daaraan gehoor, daar Oostenrijk er sterk op aandrong. Nadat vorst Michaël vermoord was (10 Junij 1868), haastte zich de Porte, den door het land gekozen vorst Milan Obrenowitsj als erfelijk opperhoofd te erkennen, ten einde de benoeming van den Russischen candidaat Nikita van Montenegro te voorkomen. Alleen tegenover Egypte handhaafde de Sultan zijn gezag.
Hij had in 1866 den onderkoning Ismaël-pasja met eene nieuwe regeling voor de troonopvolging en met den titel van khedive begiftigd, maar toen deze in 1869 op eene reis naar Europa eene volkomene onafhankelijkheid zocht te verkrijgen, ontving hij van de Porte bevel, zijn leger tot 30000 man te verminderen, geene nieuwe gepantserde schepen aan te koopen, zonder toestemming van den Sultan geene leeningen te sluiten en niet zelfstandig met vreemde mogendheden te onderhandelen. De Khedive onderwierp zich aan dien last, maar verkreeg in Mei 1873 bij een persoonlijk bezoek te Constantinopel door geschenken in geld en door de belofte van grooter schatting, dat de Sultan van al die eischen afzag behalve van dien, welke betrekking had op de vermeerdering der vloot.
Te midden van die ongunstige omstandigheden genoot de regéring van Abdoel Asis een zeker aanzien, zoolang uitstekende staatslieden, zooals Foead- en Ali-pasja, die omstreeks 15 jaar bij afwisseling met de gewigtige betrekkingen van grootvizier en minister van Buitenlandsche Zaken waren bekleed, zich aan het hoofd van den Staat bevonden. Toen echter Foead in 1869 en AU in 1871 overleden was, werd het vertrouwen van het buitenland in Turkije meer en meer geschokt. De Sultan hield bij het kiezen van zijne raadslieden slechts in het oog, of deze zijn voornemen wilden ondersteunen, de troonopvolging te wijzigen en door invoering van het regt van eerstgeboorte zijn zoon Joessoef tot zijn opvolger te bestemmen. Eerst benoemde hij Mahmoed Nedim-pasja tot grootvizier, een onkundig en hebzuchtig man, die zich zelven en zijn souverein door zijne willekeurige handelingen gehaat maakte.
De geldmiddelen werden op eene schandelijke wijze verkwist, vooral doordien de Sultan prachtige gebouwen deed verrijzen. Ook het leger en de vloot verslonden groote sommen, alsmede de spoorwegen en telegraaflijnen, die gewoonlijk veel meer ter bevrediging van de wenschen der ondernemers dan ter bevordering der welvaart werden aangelegd. Alle hulpmiddelen, zooals het verhoogen der belastingen, het verpachten van domeinen, het besnoeijen van de tractementen der lagere ambtenaren, werden uitgeput en veroorzaakten slechts toenemende armoede en ontevredenheid. Er werd geld geleend onder telkens meer bezwarende voorwaarden, en den 6den October 1875 verklaarde de Porte, dat zij niet in staat was, meer dan de helft van de verschuldigde rente te betalen, terwijl hij voor de andere helft 5-procents schuldbrieven wilde afgeven, die later tegen specie zouden worden ingewisseld.
Zoo was Turkije tot een staatsbankroet vervallen. In Julij 1872 was Mahmoed reeds verwijderd, en zijne opvolgers bezweken telkens na korten tijd voor de listen van den Russischen gezant Ignatiew, totdat eerstgenoemde in Augustus 1875 in zijne waardigheid werd hersteld. Rusland toch wilde zijn invloed in het Oosten herwinnen, en daar gemelde gezant Griekenland als een gevaarlijken mededinger beschouwde, trad bp niet meer op als beschermer der Orthodoxe Kerk, maar als die der Slawische onderdanen in Turkije. Door hem aangespoord, wenschten de Boelgaren te worden losgemaakt van het Grieksche patriarchaat te Constantinopel en verkregen in 1870 een afzonderlijk exarchaat. Om het gezag der Westersche Mogendheden te schokken, eischte Rusland in October 1850, gedurende den Duitsch-Franschen Oorlog, de opheffing van de bepaling, dat het geene oorlogschepen mogt hebben in de Zwarte Zee. De Porte zocht vruchteloos bijstand: Frankrijk was magteloos, Engeland had door zijne zelfzuchtige staatkunde in den zomer van 1870 allen invloed verloren, en op de Confentie te Londen in Maart 1871 moest de Porte zich voegen naar de wenschen van Rusland.
Na dien tijd zette Ignatiew zijne pogingen voort, om de invoering van een goed bestuur in Turkije te beletten, dit rijk van de overige Staten van Europa te vervreemden, onrust te zaaijen in het binnenland en alzoo de volkomene onderwerping der Turken aan den invloed van Rusland te bevorderen, en het gelukte hem, Mahmoed door omkooperij en den Sultan door het vooruitzigt van ondersteuning van het plan van troonopvolging van de zijde van Rusland geheel en al aan zijn gezag te onderwerpen.
In 1875 veroorzaakten, zoo men zeide, de drukkende belastingen een oproer in Herzegowina. De verhouding van de Porte tot de daaraan grenzende Slawische Staten Montenegro en Serbië was sedert geruimen tijd zeer gespannen, en vorst Milan had in het najaar van 1874 een Panslavistiseh gezind ministérie onder Mistics benoemd.
Ook in die beide landen werd door Rusland het oproer aangestookt. Mahmoed betoonde niet veel ijver in het beteugelen dezer bewegingen, maar de Mogendheden waren aanstonds gereed om de voorwaarden van den vrede voor te schrijven. Toen deze aarzelend door de Porte aangenomen, maar door de opstandelingen van de hand gewezen waren, trad de Sultan eindelijk krachtig op. Door twee versterkte legerkampen bedreigde hij Serbië en sneed tevens den weg af aan de Montenegrijnen, zoodat het oproer zich tot de woeste bergstreek bepalen moest. Ignatiew echter zorgde, dat de Turksche troepen verwijderd werden van de grenzen van Montenegro. Tevens had elders eene noodlottige gebeurtenis plaats, namelijk te Saloniki werden den 6den Mei 1876 de Duitsche en de Fransche consul bij een oploop door dweepzieke Mohammedanen vermoord. Wél haastte zich de Porte, daarvoor voldoening te bezorgen aan de Groote Mogendheden, maar kon ook hierdoor hare toegenegenheid niet behouden.
Rusland maakte hiervan gebruik en wist de toestemming der beide Keizerlijke Hoven te verwerven tot het memorandum van Gortsjakow, waarin de schuld van het mislukken der bevrediging van Herzegowina geheel en al op den Sultan werd geladen en een wapenstilstand gevraagd van twee maanden , om met de oproerlingen te onderhandelen. Ook de overige Mogendheden, met uitzondering van Engeland, hechtten hare goedkeuring aan dat staatsstuk.
De Sultan oogstte alzoo geen dank voor de vernedering, die hij zich voor Ignatiew had getroost. Reeds lang had Turkije gevoeld, dat Rusland den val des Rijks beoogde en hierbij geholpen werd door de zelfzucht en het onverstand van den Grooten Heer en zijn vizier. Over de verbindtenis van den Sultan met Rusland waren de zonderlingste geruchten in omloop, bepaaldelijk dit, dat de Russen Constantinopel zouden bezetten, om de regeling der troon-opvolging met geweld door te drijven en de misnoegden te tuchtigen, en de Russische gezant ontkende dit geenszins.
Den 11den Mei ontstonden er zamenscholingen vóór het paleis van den Sultan; de softa’s (studenten) hadden zich gewapend en eischten het ontslag van Mahmoed, de verwijdering van Ignatiew en den oorlog tegen Montenegro. Niemand sprong voor Abdoel Asis in de bres; vruchteloos zocht deze zich uit de verlegenheid te redden door een populair persoon met de waardigheid van Mahmoed te bekleeden,—hij had de volksgunst verloren. Den 29sten Mei vereenigde zich de nieuwe grootvizier Mehemed Roesjdi met den minister van Oorlog Hoessein Avni en met Midhat-pasja, om den Sultan af te zetten en diens oudsten zoon Moerad V op den troon te plaatsen. In den nacht op den 30sten Mei kwam de paleisrevolutie zonder bloedvergieten tot stand. De afgezette Sultan bragt zich den 4den Junij in zijn paleis om het leven; doch den 15den Junij werden drie ministers in het paleis van Midhat-pasja door een Tsjerkessischen officier vermoord. Inmiddels was op aanstoken van Rusland een oproer uitgebarsten in Boelgarije, waar men de Mohammedaansche ingezetenen zocht uit te roepen, doch het werd door de Turksche troepen onder het plegen van barbaarsche gruwelen gedempt.
Inmiddels had ook Serbië ijtoebereidselen voleindigd en zijne manschappen rukten over de grenzen, om, zooals vorst Milan in een manifest van 2 Julij verzekerde, den vrede in de oproerige gewesten te herstellen. Rusland voorzag Serbië van geld, wapens, munitie en krijgsvolk, zoodat de bepalingen van het volkerenregt tegenover de Porte op het schandelijkst werden verguisd. Toch rustte geen voorspoed op de wapenen der Serbiërs, en deze zagen zich genoodzaakt, den 29sten Augustus de bemiddeling in te roepen der Mogendheden tot het verkrijgen van een wapenstilstand, dien zij op verraderlijke wijze schonden, zoodra zij zich, door Rusland geholpen, weder sterk genoeg gevoelden om oorlog te voeren. Nieuwe overwinningen bij Alexinatz (in ’t laatst van October) openden voor de Turken den weg tot in het hart van Serbië, maar zij moesten stand houden voor een telegram van keizer Alexander II uit Livadia (30 October 1876), waarin hij hen bedreigde met het afbreken van alle diplomatieke betrekkingen, zoo zp niet binnen 24 uur een einde maakten aan hunne vijandelijke beweging tegen Serbië.
Inmiddels was Moerad F krankzinnig geworden en den 31 sten Augustus opgevolgd door zijn broeder Abdoel Hamid II. Deze onderteekende in de hoop, dat hij Rusland door toegevendheid zou ontwapenen, de acte van den wapenstilstand, riep zijne troepen uit Serbië terug en sloot met dien trouweloozen Staat op den 1sten Maart 1877 een voor dezen uiterst gunstigen vrede, waarna dit land terugkeerde tot den toestand, waarin het zich vóór den oorlog bevond (status quo ante).
Na het sluiten van dezen wapenstilstand had Engeland, om een oorlog van de Porte met Rusland te voorkomen, het houden van eene conferentie voorgesteld, waarop men onder handhaving van de onschendbaarheid van het Turksche Rijk beraadslagen zou over de administratieve zelfstandigheid der Slawische Balkangewesten. Rusland, dat nog niet volkomen gereed was met zijne oorlogstoebereidselen, was daartoe genegen, omdat het toch door overdrevene eischen het werk der conferentie steeds verijdelen kon.
Toen deze te Constantinopel vergaderde, deed Midhat-pasja, sedert kort grootvizier, den Sultan eene grondwet afkondigen, waarin volkomene gelijkheid voor de wet ten behoeve van alle onderdanen der Porte was vastgesteld, zoodat voor de Slawen eigenlijk niets te wenschen overbleef. De Conferentie eindigde dan ook zonder belangrijke uitkomsten op te leveren. Nadat zij hare besluiten zooveel mogelijk had verzacht, werden deze door Midhat aan den Grooten Diwan, eene vergadering van 300 aanzienlijken en onder deze 60 Christenen, voorgelegd, maar eenstemmig verworpen. Ook hiervan maakte Rusland gebruik. In eene circulaire aan de Hoven (31 Januarij 1877) wees het aan, dat Turkije zich tegen de waardigheid en de rust van Europa bezondigd had, en wenschte te vernemen, wat de Mogendheden thans van plan waren. Terwijl deze gevoelden, dat zp zich aan het sleeptouw bebevonden der Russische politiek, waren zij gebelgd over zooveel vermetelheid.
Rusland zocht nu zijn vergrijp weder goed te maken door generaal Ignatiew naar de verschillende Hoven te zenden, om de algemeene goedkeuring te verkrijgen op een protocol, dat geheel Europa medepligtig maakte aan de door Rusland voorgenomene ooglogsverklaring aan Turkije. De Porte gevoelde zeer goed, wat Rusland met zijne aanzienlijke krijgstoerustingen bedoelde, doch Midhat verloor ten gevolge eener paleis-intrigne de betrekking van grootvizier; hij werd in ballingschap gezonden en opgevolgd door Edhem-pasja. Ook kwam in Februarii 1877 de Turksche Kamer voor het eerst bijéén, maar had weinig invloed op den loop der gebeurtenissen. Den 21sten April waren de Russische troepen zoover opgerukt naar de grenzen van Roemenië, dat de Keizer zich naar Kisjinew kon begeven, vanwaar hij, terwijl zijne troepen over de Proeth in Roemenië vielen, een oorlogsmanifest uitvaardigde.
De Roemeniërs behandelden de Russen als vrienden, overtuigd, dat deze hun het bezit bragten der onafhankelijkheid, weshalve zij onder de bondgenooten wenschten te worden opgenomen, — ’t geen hun werd toegestaan onder de bepaling, dat zij, zonder ten zuiden van de Donau actief op te treden, den regter vleugel van het leger zouden vormen. Den 22sten Mei verklaarde Roemenië zich onafhankelijk zonder door Rusland als souvereine Staat te worden erkend. Terwijl het Russische hoofdleger voorwaarts trok naar de Donau, ontbrandde de oorlog reeds op de grenzen van Georgië en Azië, waar aan den bovenloop der Koer den 17den Mei de kleine vesting Ardahan door de Russen veroverd werd. Den 18den Junij bereikten de Russen de Dobroedsja, trokken den 27sten van die maand bij Sistowa over de Donau, zonder hierin door den Turkschen opperbevelhebber Abdoel Kerim te worden gehinderd, veroverden den 6den Julij Tirnowa, overschreden den 12dem Julij langs den Twyodisjka-pas den Balkan, bragten de Boelgaren in Noord-Thracië in opstand, veroverden den 19den Julij stormenderhand den Sjipka-pas, namen Jamboli, Karlowo en andere steden ten zuiden van den Balkan in bezit, bemagtigden Nikopoli aan de Donau en belegerden Roestsjoek.
Dit was een schitterend begin voor Rusland, waaraan echter het vervolg niet volkomen beantwoordde. Bij hunne pogingen om de versterkte hoogten van Plewna te veroveren, leden de Russen den 20sten; 21sten en 31sten Julij eene nederlaag, welke hen dwong achterwaarts te trekken. In Thracië werden zij door Soeleiman-pasja aangetast, zoodat zij naar den Sjipka-pas moesten afdeinzen, dien zij dapper verdedigden; doch ook in de Donaugewesten werden zij over de Zwarte Lom teruggeslagen. Zij zagen zich genoodzaakt, het vroeger niet op den regten prijs gestelde bondgenootschap met de Roemeniërs dankbaar aan te nemen. Bij een vernieuwden aanval op Plewna den 7den tot den 12den September moesten zij weder het onderspit delven en aanzienlijke versterkingen inwachten. Ook in Azië streden zp bij Zewia niet voorspoedig tegen de Turken en moesten de wijk nemen naar hun eigen grondgebied, totdat zij den 15den October op den Aladjaberg eene glansrijke overwinning behaalden.
De Turken overtroffen in dezen oorlog de stoutste verwachtingen, doch daar zij geenerlei bijstand verkregen, moesten zp eindelijk voor de overmagt bezwijken. In Azië verloren zij den 18den November Kars en werden teruggedrongen naar Erzeroem, en in Boelgarije veroorzaakte de val van het heldhaftig verdedigde Plewna (10 December) het verlies van het westelijk gedeelte des lands, waar tevens de Serbiërs doordrongen, terwijl de Montenegrijnen zegevierend voorwaarts rukten in Albanië. De tusschenkomst van Engeland, door de Turken ingeroepen, werd van de hand gewezen. Terstond na den val van Plewna maakten de Russen zich gereed, op verschillende plaatsen over den Balkan te trekken. Het leger van Soeleiman werd bij Philippopel geheel en al vernietigd, het Sjipka-leger gevangen genomen en den 31sten Januarij 1878 te Adrianopel, door de Turken uit eigen beweging ontruimd, door de Russen, die reeds tot aan de Zee van Marmora en tot vóór de poorten van Constantinopel waren doorgedrongen, een wapenstilstand afgekondigd. Daarop volgde, daar de Turken nergens hulp vonden, den 3den Maart de Vrede van San Stefano, die door Achmed Vewfik-pasja als eerste minister geteekend werd.
Daarbij werd de onafhankelijkheid van Roemenië en Serbië, de uitbreiding van dit laatste en van Montenegro, de afstand van de Dobroedsja en van een gedeelte van Armenië, de vorming van een onafhankelijk vorstendom Boelgarije, behalve eigenlijk Boelgarije een groot gedeelte van Roemelië en Macedonië omvattend, vastgesteld en de betaling van eene aanzienlijke oorlogsschatting aan Turkije opgelegd, dat, van Europa verlaten, zich lijdzaam moest laten verminken. De uitvoering dier bepalingen ondervond echter eenige vertraging door eene botsing tusschen Rusland en Engeland, welk laatste eene vloot in de Zee van Marmora deed binnenloopen. Die beide Mogendheden streden om den overwegenden invloed te Constantinopel, en Rusland verkreeg in April 1878 de verwijdering van Achmed-pasja en de benoeming van den gestreng onzfldigen Sadyk-pasja. Terwijl de krachtige houding van Engeland een oorlog tegen Rusland deed vreezen, bijaldien dit laatste zich niet inschikkelijk betoonde, en de Mogendheden zich beijverden, door middel van een congrès het Oostersche vraagstuk op eene vreedzame wijze te beslechten, steeg te Constantinopel de verwarring ten top. Ministers werden benoemd en ontslagen naar de luimen van den Sultan en diens gunstelingen.
De Kamers waren reeds in Februarij naar huis gezonden en daarmede nam de comedie der „Osmaansche constitutie” een einde. Abdoel Hamid werd geteisterd door een ziekelijken angst voor zamenzweringen ter gunste van zijn broeder Moerad; trouwens in Mei 1878 werd eene zoodanige ontdekt en op eene bloedige wijze onderdrukt. Den 1ten Junij werd Mehemed Roesjdi-pasja weder tot grootvizier benoemd. Op zijn aandringen wierp de Porte zich eindelijk in de armen van Engeland en sloot den 4den Junij met dit Rijk een verdrag, volgens hetwelk Engeland zich met de heerschappij der Aziatische bezittingen van Turkije belastte, zoolang Rusland niet afzag van zijne veroveringen in Armenië, en tevens het regt verkreeg, Cyprus te bezetten. Mehemed werd reeds den 8sten Junij door Savfet-pasja vervangen. Deze leidde de Turksche staatkunde gedurende het congrès te Berlijn (13 Junij—13 Julij 1878). De Turksche gevolmagtigden aldaar waren Karatheodori-pasja, Mehemed Ali en Saadoellah-bey. De zending van den tweeden, een Duitsch renegaat, werd te Berlijn door von Bismarck zeer kwalijk genomen, en in het algemeen werden de Turken op het congrès met weinig voorkomendheid bejegend.
Toch ondergingen onderscheidene bepalingen van den Vrede van San Stefano eene aanmerkelijke wijziging ter gunste van Turkije. Het ontving Aladsjkert en Bajesid in Armenië terug, en het zelfstandig vorstendom Boelgarije werd beperkt tot het gebied ten noorden van den Balkan met Sofia, terwijl het zuidelijk gedeelte, doch zonder Macedonië en het kustgewest, als eene. provincie van Oost-Roemelië onderworpen bleef aan de souvereiniteit van den Sultan. Daarentegen werd Oostenrijk den 29sten Junij belast met het bezetten van Bosnië en Herzegowina, waartegen de Turksche gevolmagtigden te vergeefs in verzet kwamen. Voorts werd aan Griekenland het regt toegekend om zijne noordelijke grenzen te verbeteren, zoodat het in het bezit kwam van het zuidelijk gedeelte van Thessalië en Epirus met Larrissa en Janina. De Porte onderteekende en ratificeerde het Verdrag van Berlijn, maar maakte geen haast met de uitvoering. Om de verwijdering der Russen te verkrijgen uit den omtrek der hoofdstad, werden de Boelgaarsche vestingen en ten laatste Varna en Batoem in handen geleverd der Russen.
Deze verlieten nu hunne stellingen aan de Zee van Marmora, maar versterkten zich met een aanzienlijk leger te Adrianopel en weigerden te vertrekken, zoolang Turkije geene voldoende waarborgen van veiligheid geleverd had in de ontruimde streken voor de achterblijvende Christenen, die door de dweepzieke woede der diep gekrenkte Mohammedanen werden bedreigd. Ook kon men het niet eens worden over het bedrag der oorlogsschatting, door Turkije aan Rusland verschuldigd. Voorts weigerde de groot-vizier, aanstonds de wenschen van Griekenland te vervullen, daar hij de regtmatigheid der aanspraken van dat Rijk ontkende en van de toegevendheid der Porte geene bestendiging van den vrede verwachtte. Ook het bezetten van Bosnië en Herzegowina door Oostenrijk werd vertraagd, omdat de Sultan geen afstand wilde doen van zijne souvereiniteit. Toch boden de Turksche ambtenaren geen tegenstand, toen de Oostenrijkers er den 29sten Julij over de grenzen trokken, en dat zij hier en daar te strijden hadden met de fanatieke bevolking, was geenszins de schuld der regéring.
Nadat de legermagt der Porte door de Russen vernietigd was, bevond zij zich in een toestand van magteloosheid tegen over de door het buitenland begunstigde oproerige bewegingen der Christenen in de Turksche gewesten, inzonderheid tegen een door Rusland aangestookten opstand der Boelgaren in Macedonië (October 1878). De Mohammedanen , door godsdienstige dweepzucht geprikkeld, zochten hun goed en bloed op eigen gezag te verdedigen, doch daardoor werden bijna alle provinciën van Europeesch Turkije verwoest. In het Rhodope-gebergte barstte een opstand uit der Pomaken (Mohammedaansche Boelgaren) tegen de Russen, en in Albanië ontstond eene groote vereeniging van Mohammedanen, die in verzet kwamen tegen den afstand van grondgebied aan Montenegro en Griekenland. Toen Mehemed Ali de bevolking tot inschikkelijkheid wilde overhalen, werd hij gedood (6 September 1878).
Zoodra de Porte voorts de door England voorgestelde hervormingen had goedgekeurd, werd Khereddin-pasja den 4den December tot groot-vizier benoemd, doch, nadat den 8sten Februarij 1879 een definitieve vrede met Rusland gesloten was, den 19den October van dat jaar opgevolgd door Said-pasja. Inmiddels had zich de Khedive van Egypte, Ismaël-pasja, het ongenoegen van de Porte en van andere Europésche Mogenheden op den hals gehaald, zoodat hij tegen Mei 1879 den schepter nederlegde en vervangen werd door zijn zoon Tewfik-pasja. Terwijl eindelijk naar de beloofde hervormingen vruchteloos wordt uitgezien, heerschen nog altijd in Turkije, inzonderheid te Constantinopel, gebrek en ellende, onveiligheid en radeloosheid als nootlottige gevolgen van een schromelijk wanbestuur.
De Turksche of Osmaansche taal (Osmanli) behoort tot de familie der talen, welke zich door agglutinatie en door harmonie der klinkers onderscheiden, namelijk tot die der OeralAltaïsche of Toeraansche, en wél tot den Turksch-Tartaarschen stam.
Deze laatste, in Midden- en West-Azië en in de Europésche gewesten aan de Caspische en Zwarte zee te huis behoorend, is in drie hoofdlgnen verdeeld, namelijk in de oostelijke of de Tsjagataïsche, de noordelijke of Tartaarsche en de westelijke of Turksche. Ieder van deze heeft onderscheidene tongvallen, en in het Turksche ontmoet men het Derbentsch, het Aserbeidsjansch, het Anatolisch en het Roemelisch dialect. Het laatstgenoemde, te Constantinopel in zwang, wordt bij uitnemendheid „het Turksch” genoemd. De Turksche taal heeft zich meer dan de overige dialecten ontwikkeld, maar ook het meest van haren oorspronkelijken vorm verloren. Zij is in hare tegenwoordige gesteldheid een nieuw mengsel.
De Tartaarsche grondslag is vermengd met Europésche en vooral met Arabische en Perzische bestanddeelen. De Turken hebben het alphabet van de Arabieren overgenomen, maar aan de 28 Arabische medeklinkers 5 nieuwe toegevoegd; zij lezen en schrijven van de regter naar de linker hand. De letterteekens voor schrift en druk zijn verschillend naar gelang zij bestemd zijn voor officiële stukken, verzen, brieven enz. Men heeft eene „Turksche spraakkunst” van Kasem Beg (1845) en van Bedhouse (1846), welke laatste ook een „Lexicon, English and Turkish (1861)” leverde, alsmede: „The Turkish Vademecum of Ottoman colloquial language (24e druk 1877)”.
De Turksche letterkunde bevat niet veel oorspronkelijks, daar zij hare voortbrengselen hoofdzakelijk aan de werken van Perzische en Arabische schrijvers heeft ontleend. Niettemin is het aantal Turksche dichters zeer groot; Hammer-Purgstall heeft in zijne „Geschichte der osmanischen Dichtkunst (1836— 1838, 4 dln)” niet minder dan 2200 dichters vermeld en van hen levensschetsen alsmede proeven uit hunne werken medegedeeld. De vruchtbaarste van hen is Lami († 1531), die zich beroemd heeft gemaakt door een viertal groote epische dichtstukken. Een meer oorspronkelijk dichter is Fasli, die onder Soliman de Groote bloeide en in 1563 overleed; zijn gedicht: „Gul u bulbul (Roos en nachtegaal)” bezorgde hem eene groote vermaardheid. Een uitstekend lierdichter der Osmanen is Saki (f 1600), wiens „Diwan (Dichtbundel)” veel fraais bevat. Tot de beste Turksche leerdichten behoort: „Nuzhet-el-arwach (De verheuging der geesten)” van Omar hen Soeleiman. Men heeft 16 Turksche bloemlezingen, en de grootste van deze, „Subdet-ull-esch-ar (Bloesems der gedichten)” van Mollah Abdoel Haji ben Feisoellah, genaamd Kafsade († 1621), bevat levensbeschrijvingen en dichtstukken van 514 dichters.
Op het gebied der sproken en verhalen vermelden wij: „Hoemayoen-nâme (Boek van het verhevene, 1836)”, eene vertaling van de Perzische bewerking der fabels van Bidpai, — Thoethi-nâme (Boek der papegaaien 1841)”, desgelijks uit het Perzisch overgebragt, — en „Latha if i Chodscha Nassreddin (Aardigheden van den heer meester Nassreddin, 1838)”, den Turkschen Uilenspiegel. Voor de geschiedenis van hun rijk hebben de Osmanen vele bouwstoffen bijééngebragt; hunne jaarboeken loopen van den oorsprong van het Osmaansch regérend Huis tot aan het einde der 18de eeuw en werden geschreven door Saad ed din (tot Moesa I), Naima (1592—1659), Rasjid (16(>0—1724), Tsjelebisade (1721—1727), Sami, Sjakir en Soebhi (1730—1743), Izzi (1744—1751) en Wasif (1752—1774). Van die bouwstoffen is gebruik gemaakt door Hammer-Purgstall in zijne „Geschichte des Osmanischen Reichs”. Tot de geleerdste Turksche geschiedkundigen behoort Hadsji Khalfa, de schrijver van „Takwim-oettewarich (Tafels der geschiedenis, 1733)” en „Tochfet-oel-Kibar (Geschenk der Grooten)”, waarin hij de zee-oorlogen der Osmanen behandelt.
Ook maakte hij zich verdienstelijk op het gebied der aardrijkskunde door zijn geographisch woordenboek: „Dsjihân-noema (Boek der wereldbezigtiging, 1732)”. Voorts heeft men reisbeschrijvingen van Evlia Efendi en van Mohammed Efendi, alsmede eene aardrijkskundige beschrijving van Roemelië en Bosnië. Eene goede spraakkunst in het Turksch werd geleverd door Mohammed Fvead Efendi en Ahmet Dsjewdet Efendi onder den titel: „Kawaid-iOsmanijje (Regelen der Osmaansche taal, 1851)”. Ook hebben Turksche schrijvers voortreffelijke Arabische en Perzische woordenboeken geschreven, zooals het Perzisch-Turksch woordenboek: „Ferheng-i-Sjoe’oeri” met talrijke aanhalingen uit Perzische dichters, — alsmede onderscheidene commentaren op de belangrijkste Perzische dichtwerken. Men heeft in het Turksch geneeskundige geschriften van Hadsji-pasja, Moestaphc,-efendi, Seïd Mohammed en Chairollah-efendi, en onderscheidene regtsgeleerde, staatkundige en godgeleerde werken. De Bijbel is meermalen in het Turksch vertaald, het laatst door Redhouse (1857). Een belangrijk overzigt van de vroegere letterkundige ontwikkeling der Turken vindt men in de „Letteratura Turchesca (1787, 3 dln)” van Toderini.