Athleten of kampvechters waren bij de oude Grieken en Romeinen de zoodanigen, die bij feestelijke plegtigheden of spelen het worstelperk betraden en er een handwerk van maakten, door gymnastischen strijd, die kracht en behendigheid des ligchaams vereischen, de oogen der toeschouwers te verlustigen. Reeds vroeg vinden wij hen bij de Grieken vermeld, bijvoorbeeld in de Ilias van Homerus, waar ons de worstelspelen worden voorgesteld, ter eere van Patroclus gehouden.
In die dagen ontsproten zulke worstelingen uit het gevoel van kracht en moed, en zij waren nog niet op eene stelselmatige wijze geordend. Zóó vertoonen zij zich bij de groote feestelijke spelen der Grieken, maar wie hier tot aan het jaar 420 vóór Chr. de overwinning behaalden, waren nog geen athleten van beroep, want zij behoorden tot de edelste geslachten, en na het behalen van den krans der zege keerden zij naar hunne haardsteden terug, om er als burgers van den Staat werkzaam te wezen. Eerst na het jaar 400 vóór Chr. begonnen jongelingen uit den geringen stand zich geheel en al aan de worstelkunst te wijden. Toen werd zij een beroep, aan bepaalde regels verbonden. Zoo vertoonde zij zich vooral te Rome. Volgens Livius zijn er de eerste athleten, uit Griekenland afkomstig, in het jaar 186 vóór Chr. opgetreden. Later vinden wij hen vermeld bij de trawanten van Sulla en Caesar. Het beroep van athleet bereikte zijne volkomenheid onder de keizers. De athleten werden toen Xystici genoemd, daar zij hunne oefeningen hielden in overdekte gangen, die men met den naam van xysti bestempelde, of ook Herculeani of aan Heracles (Hercules) gelijkvormige. Zij vormden eene soort van gild, en aan hun hoofd stond de Xystarchus of Archiereus. Ook bezaten zij te Rome een afzonderlijk gymnasium, eene raadkamer (aria athletarum), een tempel en een eigen archief (tabularium). Zulke gilden vond men in nagenoeg alle groote steden des rijks, en de roemrijkste daarvan waren, behalve die te Rome, die te Napels, te Puteoli, te Cyrene, te Alexandria en in de steden van Klein-Azië. De athleten traden er op in de voornaamste feestelijke spelen, en de overwinnaars werden op eene schitterende wijze beloond.
De athleten waren óf uitsluitend wedloopers, worstelaars of vuistvechters óf pancratiasten (worstelaars en vuistvechters) óf vijfstrijders (pentathloi), namelijk wedloopers, springers, worstelaars, speer- en schijf- (discus) werpers. De wedloopers waren ook nog weder in klassen verdeeld (stadio-, diaulo-en poplitodromen). De agonisten in de ridderlijke worstelspelen, in de hippodromiën (te Rome circenses), met hunne wagenmenners behooren eigenlijk niet tot de athleten, en de gladiatoren of zwaardvechters evenmin. De athletische worstelstrijd van later dagen onderscheidt zich van dien der groote Grieksche feesten door meer kunst en krachtvertoon. Ook werd in het vuistgevecht de hand gedurig meer gewapend, zooals wij ontwaren in den Romeinschen caestus of strijdhandschoen.
Voorts maakte men onderscheid tusschen ligte en zware gevechten. Tot de ligte behoorden de wedloop en, met uitzondering van het worstelen, de overige deelen van het pentathlon, namelijk de sprong, de speer- en de discusworp. Het schitterendst vertoonde zich de kunst der athleten in de zware gevechten, in het worstelen, het vuistgevecht en het pancration. Bij de Olympische spelen was het de grootste eer, op denzelfden dag de overwinning te behalen in de worsteling en in het pancration; wie zóó gelukkig was, werd een navolger van Heracles genoemd. Men streed zonder eenige kleeding — gymnos beteekent naakt, van daar gymnastiek — , en alleen in de oudste tijden en later bij het werpen van discus en speer bonden de strijders een schort om de lendenen. Hunne leermeesters droegen den naam van gymnasten en aleipten; deze laatste waakten over het dieet ter versterking des ligchaams. In ouden tijd bestond, volgens Pausanias, de voornaamste spijs der athleten in versche kaas, gedroogde vijgen en tarwebrood. De Arcadiër Dromeus uit Stymphalus, en volgens anderen de aleiptes (…), was de eerste, die vleesch verordende en eene soort van grof brood. Het vleesch en de toespijs moesten afzonderlijk genuttigd worden. Het voornaamste gedeelte van het dieet der athleten was vervat in de anangkophagia (dwangeterij), welke tot ontwikkeling der spieren diende. Eerst moesten zich de leerlingen geweldig vermoeijen, dan eene groote hoeveelheid van boven reeds genoemde spijzen gebruiken, en eindelijk zich overgeven aan een langen en gerusten slaap. Voor ’t overige onthielden zich de toekomstige kampvechters van alles, wat de ligchaamskracht zou kunnen verminderen. De voornaamste eigenschappen van een goeden athleet waren kracht, buigzaamheid en behendigheid des ligchaams. Hij zocht zich die door onderscheidene oefeningen te verwerven. Wie op zijn 35ste jaar nog geene overwinning behaald had, trad uit de rij der athleten, terwijl de overwinnaars veelal werkzaam bleven als leeraars en in vele Staten tot den dood toe op algemeene kosten onderhouden werden.
Die hiëroniken of overwinnaars in de heilige spelen deden doorgaans een plegtigen intogt in de stad, voor welke zij in het strijdperk waren opgetreden, en de geheele stad nam deel in den behaalden roem. Zelfs werd bij hunne nadering een deel der stadsmuur omgeworpen, ten teeken, dat eene stad, die zulke mannen onder hare inwoners telde, geene muren noodig had. De overwinnaar trok er dan binnen op een wagen met vier witte paarden bespannen en gevolgd door een juichenden stoet. Zoo begaf hij zich naar den tempel van de beschermende godheid der stad, waar hij aan een feestmaal deel nam. De spelen, die het regt tot zulk een intogt verleenden, waren de Olympische, de Nemeïsche, de Pythische en de Isthmische. Daarenboven ontvingen zij groote belooningen. Reeds in de wet van Solon was bepaald, dat aan de Atheensche overwinnaars in de Olympische spelen 500 en in de 3 andere 100 drachmen zou worden uitbetaald. Elders werden standbeelden voor hen opgerigt, en in Sparta genoten zij de eer van naast den koning te mogen strijden. Die belooningen en gunstbewijzen bleven voortduren onder de Romeinsche heerschappij, — vooral onder Augustus, Titus, Trajanus, Diocletianus en Maximianus. De opheffing van de groote Helleensche feestspelen in het 16de regéringsjaar van Theodosius was de ondergang van het gild der athleten.
Onder de hiëroniken verdienen de periodoniken eene afzonderlijke vermelding. Deze waren oorspronkelijk athleten, die bij de vier groote heilige spelen den krans der overwinning verworven hadden, maar in den keizerstijd droegen ook zij dien naam, welke bij veelvuldige gelegenheden de zegepaal hadden behaald. Ook knapen werden allengs tot den kampstrijd toegelaten, — te Olympia eerst tot den wedloop, toen tot de worsteling, vervolgens tot het pentathlon en eindelijk tot het pancration, maar die Grieksche gewoonte vond geen ingang bij de Romeinen, ofschoon Domitianus in het stadium te Rome wel een wedloop van meisjes deed houden.
Het athletenberoep, in zijne verbastering reeds door Plato, Aristóteles, Euripides en anderen afgekeurd, werd vooral door het Christendom verfoeid. Ook Galenus spreekt er een ongunstig oordeel over uit, terwijl hij de gymnastiek ten sterkste aanbeveelt.
Bij de overige volkeren der Oudheid vindt men een en ander, dat op athletische oefeningen gelijkt, vooral daar waar ligchaamskracht en behendigheid op hoogen prijs werden gesteld; maar nergens ontmoeten wij ze in die kunstmatige gedaante, welke zij bij de Grieken hadden aangenomen. Tot die oefeningen behooren de tournooijen der middeleeuwen, voorts het boksen in Engeland, en vooral de schwingfesten of worstelspelen in Zwitserland. Ook op onze jaarmarkten ontmoet men nog wel mannen, die zware gewigten kunnen opheffen of dragen en in het algemeen zulke buitengewone blijken van ligchaamskracht geven, dat zij met den bijnaam van “athleet” of “Hercules” prijken.