Arpad, hertog der Magyaren, werd in 889, na den dood van zijn vader Almos, tot die waardigheid gekozen. Aan Gelous, aanvoerder der Wallachen, ontrukte hij Siebenbürgen en hij dwong den hertog Monoemoerath om hem het land tusschen Szamos en Nyer af te staan, — voorts vergrootte hij zijn gebied langs de Donau tot aan den mond der Aloeta, ontnam aan Salan, hertog der Bulgaren, het land tusschen de Sajo en de Bodrog, alsmede de gewesten aan beide zijden van het Matragebergte en vereenigde al het land tusschen de Theisz en de Donau, hetwelk hij op Simeon, den koning der Bulgaren veroverde, alsmede het land tusschen de Waag en de March met zijn rijk.
Toen hij later door den Byzantijnschen Keizer te hulp werd geroepen tegen Simeon, dwong hij dezen tot schatpligtigheid, veroverde in 895 het grootste gedeelte van Croatië en Slavonië en bragt hertog Gladus van Siebenbürgen tot onderdanigheid. Nadat hij in 896 de Moraviërs in een bloedigen veldslag aan de Tolim overwonnen had, nam hij Veszprim in en maakte zich meester van de naburige gewesten. In het volgende jaar veroverde hij Pannonië tot aan de Raab en eenige gedeelten van Moravië. In de jaren 899 en 900, nadat hij van twee strooptogten in Italië was teruggekeerd, onderwierp hij het overig gedeelte van Pannonië, maar werd door den markgraaf Luitbolt van Carinthië, vervolgens door de Moraviërs en eindelijk ook door de Saksers geslagen. Van zijne 5 zonen bleef alleen de jongste in het leven. Deze, Szoltan genaamd, werd in 905 tot zijn opvolger bestemd. Arpad overleed in 907, en nog heden leeft hij in het volkslied als de Hongaarsche held bij uitnemendheid. Hij was de grondlegger van het Arpadsche vorstenhuis, dat eerst in 1301 bij den dood van Andréas III in de mannelijke lijn is uitgestorven.