Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Donau

betekenis & definitie

Donau (De), door de Ouden Danubius genaamd, terwijl haar benedenloop, dien men het eerst leerde kennen, Ister geheeten werd, is na de Wolga de langste en aanzienlijkste rivier van Europa, de gewigtigste op het gebied der Zwarte Zee, en de groote waterweg tusschen het midden en het oosten van ons werelddeel, zich vooral onderscheidende door de verschillende volkeren en voortbrengselen van hare oevers. Zij ontspringt in het groothertogdom Baden door de vereeniging van twee beken, de Brege en de Brigach, welke laatste nog een beekje uit den slottuin van Donauëschingen opneemt.

De Donau is de eenige rivier van Midden Europa, welke over het geheel oostwaarts vloeit, terwijl zij haren weg kiest langs bergvlakten en voormalige meren, die door hooge bergketens van elkander gescheiden zijn. Geweldige aardschokken deden die bergketens splijten tot op den bodem der meren, zoodat het water van deze onverhinderd kon wegvloeijen, en de groote rivier volgt nu dat zelfde spoor. Bij Donauëschingen ligt de waterspiegel van de Donau 700 Ned. el boven de oppervlakte der zee. Van Geisingen tot Scheer doorboort zij met snellen stroom tusschen steile rotswanden de juravorming van den „Rauhen Alp”, — stroomt daarna noordoostwaarts door de Donaurieden, eene moerassige en grazige vlakte van Opper-Zwaben, tot aan Ulm, waar zij eene breedte heeft van 75 Ned. el en zich 470 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft. Hier neemt zij de Iller op en vloeit over de Beijersche hoogvlakte door moerassige velden in eene oost-noordoosteljjke rigting langs Lauingen, Dillingen, Höchstadt, Donauwörth, Neuburg, lngolstadt, Vohburg, Kelheim en Regensburg, en bereikt bij Donaustauf, haar noordelijkste punt, het Beijersche woud, schiet van hier over Straubing en Deggendorf naar Passau, waar zij 200 Ned. el breed is en zich nog bijna 300 Ned. el boven den zeespiegel verheft, en eindigt hier haren bovenloop, die een gemiddelde waterverval heeft van 3 7, Ned. el op de geogr. mijl.

Van Passau, waar haar waterschat door dien van de Inn meer dan verdubbeld wordt, snelt zij met haren middelloop op Oostenrijksch gebied over Linz, Grein, Ips, Molk, Krems, Toeln, Korneuburg en Klosterneuburg tusschen het Bohemer-, Greiner- en Manhartswoud aan de eene en de helling der Norische Alpen aan de andere zijde als een bergstroom door rotskloven en schilderachtige dalen, somtijds met meer dan één arm, langs eene bedding, die 240 tot 400 Ned. el breed is, en met eene diepte van 2 tot 7 Ned. el, hier en daar stroomversnellingen en gevaarlijke draaikolken vormende. Boven Weenen, waar haar waterspiegel zich slechts 150 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheft, zou zij in de Beneden-Oostenrijksche vlakte haren benedenloop aanvaarden, indien zij er niet door het Leitha-gebergte en door uitloopers der Kleine Carpathen een weg moest banen. Nadat zij in gemelde vlakte eilanden omsloten en door de engte tusschen Theben en Presburg gedrongen is, bereikt zij de Opper-Hongaarsche vlakte en omvat er de Groote en de Kleine Schütt, 2 eilanden, van welke de eerste 16 en de tweede 6 geogr. mijl lang is. Nadat voorts de 2 armen zich bij Komorn weder vereenigd hebben, vloeit de Donau oostwaarts naar Gran. Tusschen deze stad en Waitzen baant zij een weg door de heuvels van het Bakony-woud en door de uiterste takken der noordwaarts gelegen Carpathen. Bij Waitzen wendt zij zich zuidwaarts over Ofen-Pesth naar de groote Neder-Hongaarsche vlakte, waar zij met eene breedte van 1600 Ned. el en eene gemiddelde diepte van 8 Ned. el, vele eilanden, moerassen en rietpoelen vormend, tusschen lage, zandige oevers voorwaarts kronkelt. Eerst beneden den mond der Drave bij Voekovar, waar zij zich oost-zuidoostwaarts keert, vervolgt zij (behalve tusschen Peterwardein en Semlin-Belgrado) door bevallige streken haren weg tot aan de plek, waar zij tusschen de granietgevaarten van het Banaat ten noorden en de kalkgesteenten van Serbië ten zuiden de merkwaardigste rivierpoort van Europa vindt, welke zich onder den naam Clissura van het spoorwegstation Basiasch tot aan Sibb (eene plaats in Serbië) over een afstand van 16 geogr. mijl in de gedaante van eene sterk kronkelende rotskloof vertoont met eene afwisselende breedte van 1000 tot 160 Ned. el, — met eene diepte, die hier en daar 150 Ned. el bedraagt, — met een sterk en ongelijk verdeeld verval van water, hier en daar doorsneden van riffen en rotsklompen, en met stroomversnellingen en ondiepten, die de scheepvaart bemoeijelijken, — vooral in de IJzeren Poort bij Sibb.

Bij die rotspoort neemt de benedenloop van de Donau een aanvang. Nu stroomt zij met tallooze kronkelingen over Toernoe-Severin, Kladova en Widdin naar het zuiden, — dan over Nikopoli, Sistova (waar zij het verst zuidwaarts dringt), Roestsjoek, Silistria en Rassova oostwaarts met eene breedte van 600 tot 1000 en eene diepte van 5 tot 7 Ned. el en met een gering verval door de groote vlakte van Walachije met uitgebreide, moerassige, veelal met riet begroeide streken, die van Donau-takken doorsneden zijn. Bij Tsjernawoda (beneden Rassova) verandert de Donau, door de hoogvlakte der Dobroedsja gestuit, plotselijk hare oostelijke rigting in eene noordelijke over Hirsova en Braïla, vormt ook daar een doolhof van armen en takken en herneemt eerst na hare vereeniging met de Sereth bij Galacz hare oostwaartsche beweging, terwijl zij langs Reni en Isaktsja stroomt, de Proeth opneemt en met een aantal meren in verband staat. Boven Toeltsja eindelijk bereikt men haar delta-land, terwijl zij er zich verdeeld in 3 armen, welke onder de namen Kilia, Soelina en St. Georg bekend zijn en zich in de Zwarte Zee uitstorten. Van deze is alleen de Soelina-arm behoorlijk bevaarbaar.

De afstand van de bronnen der Donau tot aan haren mond bedraagt 220 en hare stroomlengte 394 geogr. mijl, terwijl haar stroomgebied eene oppervlakte heeft van 14630 o geogr. mijlen, van welke 8360 tot de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie behooren. Als men de stroompjes van gering belang niet in rekening brengt, telt zij 120 zijrivieren, waarbij zich 60 groote bevinden, van welke 34 bevaarbaar zijn. Tot de belangrijkste behooren aan de regterzijde de Iller, de Lech, de Isar, de Inn, de Traun, de Enns, de Ips, de Leitha, de Raab, de Sarviz, de Drave, de Save en de Morawa, — en aan de linker zijde de Wernitz, de Altmühl, de Nab, de Regen, de Ilz, de March, de Waag, de Neutra, de Gran, de Eipel, de Theisz, de Bega, de Ternes, de Aloeta, de Schyl, de Ardsjis, de Jalomiza, de Sereth en de Proeth. Voorts heeft men op haar gebied onderscheidene kanalen, zooals het Karolina-kanaal tusschen Dillingen en Lauingen, het Lodewijks-kanaal, het Weener-Neustädter, het Bacser- en het Bega-kanaal. — De Donau is zeer vischrijk.

Hoewel reeds veel gedaan is, om de bevaarbaarheid van de Donau te verbeteren, blijft in dit opzigt nog meer te doen over. De bevaarbaarheid neemt eerst een aanvang bij Ulm, doch het gedeelte van hier naar Donauwörth is nog altijd ongeschikt voor groote schepen en stoombooten. Slechts platboomde schepen en vlotten kunnen er in het vervoer voorzien. Deze gaan enkel naar beneden en worden te Weenen na het lossen der lading verkocht. Wél heeft men zoowel in Begerenals in Oostenrijk millioenen guldens besteed aan het verbeteren van havens en jaagpaden, aan het wegruimen van draaikolken en riffen, maar vooral de stroomversnellingen tusschen BasiaSch en Sibb leveren groote moeijelijkheden op voor het verkeer. Bij herhaling zijn naauwkeurige onderzoekingen naar die belemmeringen ingesteld, en ongetwijfeld zal nog deze eeuw getuige zijn van hare vernietiging.

Dit is vooral van groot belang voor de groote Donau-Stoomvaart-Maatschappij. Deze, eene maatschappij bij aandeelen, verkreeg in 1830 de concessie tot het bevaren van de Donau en hare zij-rivieren met stoombooten, welke 2 jaar te voren aan Andrews en Pritchard was verleend. Reeds in 1831 opende zij de vaart van Weenen naar Pesth, en deze breidde zich uit naar Orsowa (1834), Galacz (1834) en Constantinopel (1836), en stroomopwaarts tot aan Linz. In 1842 voorzag zij zich ook van sleepbooten, wier aantal in 1851 tot 179 geklommen was, terwijl dat der stoombooten alstoen 51 bedroeg. — Ook in Beijeren ontstonden dergelijke maatschappijen.

In vroegeren tijd was de vaart op de Donau nog meer dan op de Rijn met tollen belast, zoodat men in Beneden-Oostenrijk alleen 77 plaatsen had, waar betaald moest worden. Die tollen waren meerendeels het eigendom van adellijke geslachten. Eerst de Vrede van Teschen (1779) vergunde aan Oostenrijk en Beijeren het vrije verkeer op de Donau en de Salza, en die bepaling werd in 1816 vernieuwd. Een ander verdrag, in 1851 tusschen die 2 Staten gesloten, bevorderde er ongemeen het verkeer te water, maar het privilégie der Oostenrijksche Donaustoomvaart-Maatschappij bleef bestaan. Voorts verleende Turkije in 1854 aan schepen van niet-Oostenrijksche natiën bij het afvaren der rivier dezelfde regten als aan die van Oostenrijk. Toch gaven velerlei belemmeringen en vooral ook de staat van zaken aan den benedenloop aanleiding tot regtmatige klagten. Rusland voerde heerschappij over de Donau-monden en deed niets tot hunne verbetering, — en zelfs eene conventie, daaromtrent in 1840 tusschen Oostenrijk en Rusland gesloten, bragt geenerlei verandering, zoodat men berekenen kon, dat de mond der hoofdrivier van Midden-Europa weldra door verzanding gesloten zou worden.

Het was dus volstrekt noodig, dat de Donau aan het gezag van Rusland ontrukt werd, en dit had grooten invloed op de houding van Oostenrijk in den Oosterschen oorlog, die met den Vrede van Parijs — 30 Maart 1856 — een einde nam. Daarbij werd de Donau onder de hoede gesteld van het Europésche volkerenregt, aan de bepalingen der Weener Congrès-acte (Art. 108—116) onderworpen en voor alle natiën geopend. De bedding zou verbeterd en hiertoe alleen tolgeld gevraagd worden. Om een en ander ten uitvoer te leggen, werden 2 commissiën benoemd, de Europésche Donau-scheepvaart-commissie, bestaande uit afgevaardigden van Frankrijk, Groot-Brittanje, Oostenrijk, Beijeren, Würtemberg en Turkije, en belast met het bevorderen der bevaarbaarheid van de rivier en van hare monden, — en de Permanente commissie der Donauoever-staten, bestaande uit afgevaardigden van Oostenrijk, Beijeren, Würtemberg en Turkije, alsmede uit commissarissen voor Moldavië, Walachije en Serbie, tot vaststelling der scheepvaartbepalingen. Deze laatste bragt de Donauscheepvaart-acte tot stand, die den 7den November 1857 onderteekend en den 9den Januarij 1858 te Weenen bekrachtigd werd. Voorts werden bij den Vrede van Parijs de grenzen van Rusland zoodanig gewijzigd, dat het vroeger tot Bessarabie behoorende gebied der Donaumonden aan Moldavië werd toegevoegd, terwijl den 6den Januarij 1857 de Donau-delta en het Slangen-eiland, 5 geogr. mijl van den Soelina-mond gelegen, in eigendom aan Turkije ten deel vielen.

De Donau is vooral ook uit een krijgskundig oogpunt van groot belang, zooals blijkt uit de talrijke vestingen — Ulm, Ingolstadt, Passau, Linz, Komorn, Ofen, Peterwardein, Nieuw-Orsova, Widdin, Nicópolis, Roestsjoek, Silistria, Braïla en Ismaïl —, die zich op hare oevers verheffen. In alle belangrijke Europésche oorlogen, van Daírus en Alexander af tot aan Kossuth en den jongsten Oosterschen oorlog toe, vervult die rivier eene belangrijke rol in de krijgsgeschiedenis.

Wij willen van de beschouwing eener zoo hoogst belangrijke rivier niet afstappen zonder een blik te werpen op haren tegenwoordigen toestand en op de plannen, die ten haren opzigte gemaakt worden.

Van den mond der Hier, waar de scheepvaart met roeivaartuigen een aanvang neemt, tot beneden Weenen heeft de Donau geheel en al de eigenschappen van een bergstroom, namelijk een sterk, ongelijkmatig verdeeld verval van water en een snellen stroom, die vooral bij eene naauwe bedding en bij sterke krommingen bepaaldelijk aan de vaart naar boven groote moeijelijkheden in den weg leggen. Van Donauwörth af begint de stoomvaart, en men vindt hier booten van 25 tot 58 en sleepbooten van 80 tot 120 paardenkracht, welke laatste van Passau af, waar de Inn de watermassa meer dan verdubbelt, naar gelang van den waterstand 4000 tot 9000 tolcentenaars ieder kunnen voortsleepen. Dit werkt nadeelig op de vlotvaart, welke allengs voor de magt der stoombooten en spoorwegen verdwijnt.

Geheel anders vertoont zich de rivier, zoodra zij door de rots-engte van Presburg is gedrongen. Zij verbreedt zich, verdeelt zich in armen en laat haar zand tot vorming van banken, ondiepten en eilanden zinken. Eerst bij Gönyö erlangt de rivier, hare wateren in ééne bedding zamenvattend, hare volle grootheid, hare meeste geschiktheid tot bevordering van het verkeer. De plaats der ruwe vlotten wordt er ingenomen door flinke schepen, die tot 8000 tolcentenaars laden, en daarnevens ziet men sleepbooten (remorqueurs), die in 8 of 10 vaartuigen 40000 tolcentenaars of nog meer voorttrekken. Tusschen Gönyö en Basiasch bevindt zich voorts, doordien de bevaarbare Theisz, de Drave en de Save er zich met de Donau vereenigen, een reusachtig net van waterwegen, hetwelk echter daarna een einde heeft in de gevaarlijke Donaubedding met hare klippen en stroomversnellingen, welke onder den naam van IJzeren Poort bekend is. Eerst beneden Orsowa vindt de rivier gelegenheid, om zich weder vrij te ontwikkelen. Hier is de scheepvaart zeer levendig, dewijl zee- en riviervaart er zich vereenigen. Stoombooten van 150 tot 200 paardenkracht klieven er den stroom, en men ziet er zoowel platboomde vaartuigen met riemen en zeilen als zeeschepen met hooge boorden, welke laatste echter meerendeels niet verder komen, dan tot Ibraïla en Galacz.

De Donaustoomvaart-Maatschappjj bezat in 1870 niet minder dan 155 stoombooten en 547 sleepbooten; zij vervoerde in dat jaar ruim 1½ millioen personen en ruim 20¼ millioen tolcentenaars goederen. Zij onderhoudt tevens een regelmatig verkeer op de Theisz, de Drave en de Save, — alsmede met Odessa en Constantinopel. Daar die Maatschappij niet meer een uitsluitend privilégie bezit, wordt daarenboven nog veel vervoerd door andere maatschappijen, terwijl ook de roei- en vlot-vaart nog altijd voor sommige goederen in gebruik blijft.

Wij hebben reeds opgemerkt, dat tot verbetering der Donaubedding nog veel kan gedaan worden. Bij Weenen is men er ijverig meê bezig; voor die van het gedeelte tusschen Presburg en Gönyö verheffen zich krachtige stemmen, en het is nu reeds boven allen twijfel verheven, dat de belemmeringen tusschen Basiasch en Orsova opgeruimd zullen worden. De verbetering bij Weenen was in de eerste plaats noodig. Boven en beneden die stad dringt de rivier door eene kloof, namelijk boven de stad tusschen den Kahlenberg en den Bisamberg, en beneden de stad tusschen den berg van Theben en den Hainburg, — doch tusschen die twee punten vindt zij in den vlakken alluviaalbodem geene verhindering, om zich in armen te verdeden, terwijl zij tevens dat oord, alsmede de hoofdstad gedurig met overstroomingen bedreigt. Om dat gevaar voor goed uit den weg te ruimen, werd in 1863 eene commissie benoemd, welke in 1866 een, aanvang maakte met hare werkzaamheid en deze op eene uitstekende wijze voortzette.

Volgens haar voorstel moet de regeling van het vaarwater plaats hebben van Kuchelau (boven Nuszdorf) tot aan Fichament. Het werd onderworpen aan het oordeel van ervaren buitenlandsche waterbouwkundigen. Sommigen van deze waren van meening, dat men de bestaande bedding behouden, andere, dat men voor de rivier eene nieuwe bedding openen moest, en het Comité, hetwelk de adviezen dier deskundigen overwegen moest, besliste in laatstgemelden zin. Volgens het gevoelen van dat Comité zouden op die wijze de stad en haren omtrek niet alleen van overstrooming, maar ook sommige voorsteden van doorzijpelend water bevrijd worden, terwijl men alzoo tevens in staat zou zijn, om geschikte landing-, lading- en losplaatsen, gemeenschapsspoorwegen, magazijnen, dokken, scheepstimmerwerven, eene winterhaven enz. op de meest geschikte plekken te doen verrijzen. Dit alles is alleen te verkrijgen door de rivier langs eene nieuwe bedding digter bij Weenen te brengen. De nieuwe bedding, met een boog stadwaarts loopend, zou ruim 300 Ned. el breed worden en eene tweede bedding zou met eene breedte van bijna 500 Ned. el bij hoogen waterstand voor waterafvoer zorgen, terwijl het thans tusschen de Binnenstad en Leopoldstad aanwezige Donaukanaal aanmerkelijk zou worden verdiept. Dat plan is door de groote commissie tot regeling van de Donau den 27sten Junij 1868 met algemeene stemmen aangenomen en den 12den September daaraanvolgende door den Keizer bekrachtigd.

De kosten zijn berekend op 24½ millioen Oostenrijksche gulden, en daarvan dragen het Rijk, Neder-Oostenrijk en de stad Weenen elk een derde, terwijl het onderhoud ten laste komt van den Staat. In 1869 is men er mede begonnen; in den zomer van 1871 was van de 5 bruggen, die de nieuwe Donau zullen overschrijden, reeds ééne (eene spoorwegbrug) in gebruik. De kracht, waarmede het werk wordt voortgezet , geeft een voldoenden waarborg, dat het grootsche werk in 1874 voltooid zal wezen. Van te meer belang is deze verbetering, omdat wij haar als eene voorbereiding mogen beschouwen voor de uitvoering van nog grootscher plan, namelijk de wegruiming der stroomversnellingen bij de IJzeren Poort. Hiertoe is tevens de weg gebaand door het staatsverdrag van 13 Maart 1871, eene herziening behelzende van de Conventie van Parijs, dewijl daarbij aan de oeverstaten van de Donau niet alleen vergunning wordt verleend om met onderling overleg de bezwaren der scheepvaart uit den weg te ruimen, maar ook om daarvoor een tol te heffen, totdat de daartoe gemaakte schuld gedelgd is. Het is te hopen, dat men spoedig de handen aan het werk zal slaan, om de hartader van Europa in de gelegenheid te stellen, om niet alleen zijne wateren, maar ook beschaving en verlichting, vroomheid en zachte zeden naar de volkeren harer oevers voort te stuwen.