Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Siebenbürgen

betekenis & definitie

Siebenbürgen, in het Hongaarsch Erdely (Woudstreek), een zelfstandig Vorstendom, sedert 1691 aan Oostenrijk toebehoorend en thans in staatsregtelijk en administratief opzigt geheel en al met Hongarije vereenigd, strekt zich uit van 45°46'—47c42' N. B. en van 22°22'—26°36' O. L. van Greenwich, grenst in het noorden aan Hongarije, in het zuiden aan Walachije, in het oosten aan Boekowina en in het westen aan Hongarije, en heeft eene oppervlakte van bijna 1000 □ geogr. mijl. Het is eene bergstreek, die tot het bergstelsel der Carpathen en tot het stroomgebied van de Donau behoort. De bergen des lands vormen de zuidoostelijke hoofdgroep der Carpathen, tegenovergesteld aan de noordwestelijke hoofdgroep, van de dalen der March en Oder tot aan die der Theisz en Tarza. De hoofdketens der Siebenbürgsche Carpathen verheffen zich aan de vier zijden des lands, en de hoogste toppen bevinden zich op den noordelijken zoom, terwijl de westelijke, naar Hongarije gekeerd, de laagste is.

De noordelijke bergketen loopt van het oosten naar het westen en bereikt in de Rodnaër Alpen hare aanzienlijkste hoogte; hier heeft men den Kukhorn (2231 Ned. el hoog) en den Pietrosz (2297 Ned. el boog). De oostelijke zoom bestaat uit onderscheidene evenwijdige ketens, die van het noorden naar het zuiden loopen en het stroomgebied van de Sereth scheiden van dat van de Maros en de Aloeta. De hoogste toppen zijn hier: de Pietroszul (2107 Ned. el), de Nagy-Hagymas (1798 Ned. el hoog) en de Lakotza (1754 Ned. el hoog). Op dit oostelijk grensgebergte volgt westwaarts eene grootsche trachietketen, welke een doortogt verleent aan de Maros en de Aloeta en in den Mesöhavas eene hoogte van 1766 Ned. el en in den Hargitta eene van 1741 Ned. el bereikt, terwijl de vermaarde Büdös met zijne zwavelgrot slechts 916 Ned. el hoog is. Op den zuidelijken zoom verheffen zich de indrukwekkende gevaarten van den Csoekas (1944 Ned. el), Boetsjetsj (2519 Ned. el) en Königstein (2243 Ned. el), — voorts het damvormig Fogárasgebergte met den Negoi (1543 Ned. el hoog) en de sterk vertakte groepen van het Zibingebergte, van den Paringoel (met den Kürsia, 2414 Ned. el hoog) en den Retyesát (2496 Ned. el hoog. De westelijke rand of het Hongaarsch-Siebenbürgsche Grensgebergte is het sterkst ontwikkeld in het zuidelijk gedeelte, van de Maros tot aan de Donau. Hier bereiken onderscheidene toppen de hoogte van 2200 Ned. el. Het middenste gedeelte, van de Maros tot aan de Snelle Körös, is veel lager; hier heeft men het Bihargebergte, bekend door zijne talrijke grotten, en het Siebenbürgsche Ertsgebergte met de vermaarde basaltgevaarten der Detunata.

Nog lager zijn de noordelijke berggroepen tusschen de Snelle Körös en de Szuinos. Deze grensgebergten omringen als een muur het geheele land en geven hieraan het voorkomen eener vesting. Aan de buitenzijde zijn zij meestal steil en zeer hoog, daar zij verrijzen uit de lage vlakten van Walachije en Hongarije, die zich ter hoogte van slechts 30—100 Ned. el boven de oppervlakte der zee verheffen. Aan de binnenzijde zenden zij talrijke takken uit, tusschen welke zich meestal enge dalen, maar geene aanmerkelijke vlakten bevinden. Alleen de dalen der hoofdrivieren erlangen hier en daar eene aanmerkelijke breedte, zooals dat van de Maros bij haar boven- en middelloop, van de Aloeta bij de Csikszereda en bij Kronstadt, en van de Szamos bij Bistritz en Dees. De hoogte dezer dalen neemt in het algemeen toe naar de oostzijde; de laagste punten des lands bevinden zich in het Marosdal en verheffen zich niettemin meer dan 100 Ned. el boven den zeespiegel. Eigenaardig zijn er de ontzettende kloven, die ter diepte van duizende voeten de bergen hier en daar van elkander scheiden. Hoogst merkwaardig zijn er wijders de bergen van klipzout, die zich als basaltkegels vooral in het gewest Sovata verheffen.

Nagenoeg in het midden des lands ligt de Mezöseg, eene ongemeen vruchtbare heuvelstreek ter lengte van 90 en ter breedte van 75 Ned. mijl en de graanschuur van Siebenbürgen geheeten. Men heeft er onderscheidene bergpassen; naar de zijde van Walachije: den Vulkanerijas en hen Roodentorenpas, den Törzburg, den Tömösen den Bodza, — naar die van Moldavië: den Ojtos, den Gyimes en den Tölgyes, benevens den Borgopas. De voornaamste rivier is er de Maros, die boogsgewijs door het land stroomt en bij Zam Hongarije bereikt, om zich aldaar uit te storten in de Theisz. Hare belangrijkste zijrivieren zijn er: op den regter oever de Groote en Kleine Aranyos, en op den linker oever de Görgeny en de Groote en Kleine Kokel. De Szamos ontstaat in het noordoosten des lands door de vereeniging van de Groote en Kleine Szamos en stroomt eerst in eene westelijke en daarna in eene noordelijke rigting, om zich in Hongarije in de Theisz te ontlasten.

Tot hare zijrivieren behooren de Lapos en de Bistritz. De Aloeta ontspringt niet ver van de Maros, spoedt zich eerst zuidwaarts en dan met een naar het noorden gekromden boog westwaarts, om zich door den Roodentorenpas naar Walachije en de Donan te begeven; zij ontvangt de Zibin, de Lauter en de Burzen. In het westelijk gedeelte des lands ontspringt ook de Körös, die zich in Hongarije met de Theisz vereenigt, en in het oostelijk gedeelte de Kleine Bistritz, de Totrus enz., welke naar de zijde van Moldavië stroomen en zich met de Sereth vereenigen. Tot de meren behooren er: het Hodoser(of Cseger-) meer (22 Ned. mijl lang) in het comitaat Doboka, en het nagenoeg 1000 Ned. el hoog gelegene St. Anna-meer aan het noordelijk uiteinde van het Háromszeker Gebergte. Uit het Piriekzkener meer in het comitaat Csik en het Helsche Moeras b}j Kovaszna rijst koolzuurgas omhoog, zoodat de vogels, welke er overheen vliegen, bedwelmd en gedood worden. Talrijk zijn er de minerale bronnen, en tot de meest bezochte behooren die van Vatza, Gyogy, Zaizon, Elöpatak, Baszen, Borszek, Ródna, Homorod, Rohrbach en Tusned. Te Thorenburg en Salzburg heeft men uitmuntende zoute bronnen en baden. Wegens de betrekkelijke hoogte van den bodem is het klimaat er, in weerwil van de zuidelijke ligging des lands, over het geheel nog al guur. De gemiddelde jaarlijksche warmtegraad is te Kronstadt 7,75° C., te Klausenburg 9° O. en te Hermannstadt 8,75° C. In de hooge bergstreek duurt er de winter vaak tot in Mei, terwijl elders, bijv. in het Hatszegerdal, het luchtgestel zeer zacht is. Het zuidelijk gedeelte van Siebenbürgen wordt vaak door aanhoudende regens en door overstroomingen geteisterd. In weerwil van eene snelle afwisseling van warmte en koude is het klimaat er in het algemeen gezond. Siebenbürgen is rijk aan delfstoffelijke voortbrengselen. Men vindt er meer goud dan zilver, en meer zilver dan koper. De rijkste goudmijnen heeft men te Nagyag, Szekerembe, Kapnik-Banya, Zalathna en Vöröspatak. Het goud vindt men er vaak in tellurium, een metaal, dat alleen in Siebenbürgen voorkomt. Daarenboven wordt er door Zigeuners en Walachen goud gewasschen uit het beddingzand van onderscheidene rivieren en beken, bijv. uit dat van de Aranyos en Maros. Voorts vindt men er: kwik, ijzer, lood, spiesglans, zwavel, arsenik, vitriool, aluin, marmer, edel- en halfedelgesteenten, krijt, potlood en porseleinaarde, turf en steenkolen, welke laatsten er echter niet gebruikt worden, omdat er overvloed is van hout. Belangrijk zijn eindelijk de zoutgroeven van Siebenbürgen, welke behooren tot de reusachtige zoutbedding, die zich uitstrekt van Walachije tot aan Wieliczka en Bochnia in bet noorden van Galicië. Men telt er 30 plaatsen, waar het zout de oppervlakte bereikt. De rijkste groeven bevinden zich te Maros-Ujvar, Thorda, Viszakna (Salzburg), Kolos, Dees-Akna en Paraid. Daarenboven wordt zout geleverd door 120 zoute bronnen. Het plantenrijk schenkt er eene menigte geurige Alpenkruiden, — voorts: appelen, peren, pruimen, kersen, kastanjes, amandelen, perziken, abrikozen, moerbeziën, verwhout enz. De uitgestrekte, maar slecht onderhoudene bosschen bestaan er uit fijne en grove denne-, beuke-, eike-, elzeboomen enz. In geheel Siebenbürgen vindt men den wijnstok, maar hij tiert het best aan de oevers van de Maros en in het comitaat Hunyad, alsmede op de bergen langs de beide Kokels. Ook verbouwt men er: meloenen, aardappelen, tabak en saffraan, en vooral tarwe, rogge, gerst, gierst, maïs en vlas. In het dierenrijk vindt men er eene groote verscheidenheid. De veeteelt is er van veel belang en geeft aanleiding tot een aanzienlijken uitvoerhandel naar Hongarije; in deugdelijkheid komen de runderen van Siebenbürgen met de Hongaarsche overeen. Buffels worden er tot trek- en lastdieren, zelden voor de slagtbank gebezigd, en de melk der buffelkoeijen is voortreffelijk. Op de bergweiden grazen duizende paarden, en de uitvoer van paarden is er aanzienlijk. De Siebenbürgsche paarden zijn grooter en sterker dan de Hongaarsche, vurig en taai. Schapen heeft men er bij honderdduizenden, en men houdt er hoofdzakelijk twee soorten, Zoerkanschapen met lang, grof haar en Berke- of Zigey-schapen, met kroeze, fijne wol. Merinoschapen heeft men er alleen op de goederen der rijke grondbezitters. Zwijnen worden er in menigte in de eike- en beukewouden gemest. Tot de wilde dieren behooren er: beeren, wolven, vossen, wilde zwijnen, hermelijnen en gemzen, — voorts heeft men er: schildpadden, zijdewormen en vooral veel bijen.

In 1870 had men er ruim 2 millioen inwoners, namelijk 224000 Duitschers, 652000 Magyaren, 1200000 Roemenen (Walachen) en 3300 Slawen, Roethenen enz. De Zigeuners, ten getale van 80000, zijn hier bij de Roemenen en Magyaren gerekend. Volgens hunne godsdienstige belijdenis z{jn zij verdeeld in 263000 R. Katholieken, 596000 Grieksch Katholieken, 4000 Armenische Katholieken, 653000 Niet-Geuniëerde Grieken, 209000 Lutherschen, 296000 Hervormden, 53000 Unitariërs, 25000 Israëlieten enz. De Magyaren, de met hen vermaagschapte Szeklers en de Duitschers (aldaar Saksers geheeten) vormden te voren de staatsregtelijk met elkander verbondene drie heerschende volken, terwijl de Walachen of Roemenen geene staatkundige regten bezaten. Ook de afhankelijke Hongaren hadden geene staatkundige regten, doch de Saksische en Walachijsche edelman werd als lid van den Hongaarschen adel beschouwd. — In 1848 echter werd er gelijkheid voor de wet aan de verschillende stammen en aan de verschillende godsdienstige gezindten toegekend, en in den jongsten tijd werd ook de verdeeling des lands volgens de genoemde drie volken opgeheven. Inmiddels vindt men er de sterkste vermeerdering bij de Roemenen en Szeklers; eerstgenoemden zijn over het geheele land verspreid, en laatstgemelden bewonen de oostelijke bergstreek en waren er te voren de verdedigers der grenzen. De ijverigste en meest beschaafde bewoners zijn er intusschen de Saksers, wier welvaart duidelijk blijkt in hunne regelmatig aangelegde, zindelijke dorpen Zij bedienen zich op het papier van de Hoogduitsche taal en in het dagelijksch leven van de tongvallen van de Midden- en Beneden-Rijn. Het voornaamste bedrijf der inwoners van Siebenbürgen is de landbouw, en naast dezen de veeteelt en de mijn-ontginning.

Aan landbouw en veeteelt wijden zich vooral de Hongaren en Szeklers, en aan beide evenzeer de Saksers, die er ooft- en wijnbouw mede verbinden en zich ook met ambachten en fabrieken bezig houden. Bij de Walachen staat de veeteelt op den voorgrond, en de Zigeuners zijn gedeeltelijk gezeten lieden, gedeeltelijk zwervers (TentZigeuners); zij vinden hun onderhoud als paardekoopers, smeden, mandemakers, ketellappers, vilders, muzikanten, goudwasschers enz. De Grieken en Armeniërs zijn kooplieden, en de Israëlieten meestal klein-handelaars, venters en brandewijnstokers. De nijverheid bevindt er zich op een lagen trap van ontwikkeling; sommige bedrijven ontbreken geheel en al, en in enkele streken zelfs de noodigste handwerkslieden, zooals metselaars, timmerlieden, smeden enz. Grof linnen wordt er in alle dorpen geweven, maar de fijnere soorten verkrijgt men uit Hongarije en Bohemen. Ook wordt er grof laken vervaardigd, vooral te Hermanstadt, Kronstadt en Heltau, maar de katoenweverij is er van zeer weinig belang. In den laatsten tijd heeft men er beetwortels verbouwd voor de suikerfabrieken, en men heeft er vele brandewijnstokerijen. Metaalsmelterijen zijn er met den mijnbouw verbonden, doch de verdere bewerking der metalen is er nog gebrekkig.

Gewoon aardewerk wordt er in overvloed gebakken, en opmerkelijk zijn er waterkruiken van fijn, grijs leem en drinkbakken van aluinleem. Van de pottebakkerijen is die te Batiz de aanzienlijkste, en van de glasblazerijen leveren die te Arpas en te Kertzesora fijne geslepen voorwerpen. Het binnenlandsch verkeer is er levendig en wordt vooral door jaar- en weekmarkten onderhouden, en de handel in vee, boter, kaas enz. is er hoofdzakelijk in handen van de bewoners der bergstreek van Walachije. Timmerhout, planken enz. worden er vooral vervoerd door de Szeklers uit de gebergten van Csik en Haromszek. De handel in voortbrengelen der nijverheid is vooral gezeteld in de Saksische gewesten, maar de eigenlijke handel wordt er gedreven door de Grieken en Armeniërs. Tot de uitvoerartikelen behooren: vee, leder, wijn, zout, grove wollen stoffen, delfstoffen, glas- en aardewerk, papier, zeep, kaarsen, vlas enz., — en tot de invoerartikelen: vee, huiden, wijn, wol, katoen, was, honig, fijn laken, wollen, katoenen en linnen stoffen, fijn glas- en aardewerk, koloniale waren, galanterieën enz. Ook de doorvoerhandel, vooral uit de Levant, is er zeer druk, en de voornaamste koopsteden zijn er Kronstadt en Hermannstadt. Het land is er tegenwoordig in alle rigtingen doorkruist van post- en handelswegen, terwijl als waterwegen alleen de Maros en Szamos gebezigd worden.

De Hongaarsche Oosterspoorweg doorsnijdt het geheele land in eene diagonale rigting, en de Siebenbürgsche spoorweg loopt door het dal van de Maros tot aan Karlsburg en vervolgens zuidwaarts door het Zsildal, waar zich rijke beddingen van bruinkolen en ijzererts bevinden. Voor het volksonderwijs is niet overal even goed en op vele plaatsen niet voldoende gezorgd. Tot de inrigtingen van onderwijs der R. Katholieken behooren 5 gymnasia en 4 progymnasia. De Geüniëerde Grieken bezoeken er doorgaans de R. Katholieke scholen en hebben daarenboven een gymnasium en eene godgeleerde school te Blasendorf. De Oostersche Grieken hebben gymnasia te Kronstadt en Naszod. De Hervormden hebben 6 gymnasia en één progymnasium, en met het door prins Gabriël Bethlen rijk begiftigde gymnasium te Enyed is eene godgeleerde school verbonden. De Lutherschen hebben 5 gymnasia en 2 progymnasia, eene hoogere reaalschool te Hermannstadt en eene lagere school te Kronstadt; daarenboven onderhouden de Saksers 3 landbouwscholen. Eindelijk hebben de Unitariërs één gymnasium en 2 progymnasia.

In 1872 verrees te Klausenburg op kosten des lands eene Magyaarsche universiteit; aldaar bevinden zich ook eene kweekschool voor onderwijzers en eene landbouwschool. Met betrekking tot de godsdienst genieten er thans de leden van alle kerkgenootschappen gelijke staatsburgerlijke regten. De R. Katholieken en de Geünieerde Armeniërs hebben te zamen een bisschop te Karlsburg, — de Geünieerde Grieken een bisschop te Szamos-Ujvar en een aartsbischop te Blasendorf, — de Niet-Geüniëerde Grieken een aartsbisschop te Hermannstadt, — de Protestanten hunne superintendenten en consistoriën te Klausenburg en te Hermannstadt, — en de Unitariërs eene algemeene Synode te Klausenburg. De Israëlieten hebben er 10 synagogen. Te voren was Siebenbürgen verdeeld in het Land der Hongaren in het westen en midden, 7/11de van het geheel omvattend, met 11 comitaten en 2 districten, — het Land van de Szeklers, de zuidoostelijke bergstreek, 2/11de van het geheel beslaande, met 5 arrondissementen, — en het Land der Saksers in het zuiden en noorden, zich desgelijks over 2/11de van het geheel uitstrekkend. In 1876 echter is het geheele land in 15 comitaten verdeeld.

Siebenbürgen was in de dagen der Oudheid een gedeelte van Dacië en werd in 105 na Chr. door Trajanus onderworpen aan de Romeinsche heerschappij. In 274 verlieten de Romeinen het land, hetwelk door den stroom der volksverhuizingen overdolven werd. Achtervolgens kwam het in het bezit van de Oost-Gothen, Gepiden en Petsjenegen. Koning Stephanus I van Hongarije moest het tegen die invallen beschermen, en dit leidde tot de verovering van Siebenbürgen, vooral sedert het einde der llde eeuw. Koning Geisa II (1141—1161) lokte bij verdrag Vlamingen en Duitschers naar het zuidelijk gedeelte des lands. In 1211 verleende koning Andréas II aan de Orde der Duitsche ridders desgelijks een gedeelte des lands, hetwelk toen door Duitschers ontgonnen werd. De nieuwe kolonisten traden in het bezit van den grond en hadden een eigen regt als grondslag van zelfbestuur. Zij deden er onderscheidene steden verrijzen, zooals: Mediasj, Mühlenbach, Hermannstadt, Schäszburg, Klausenburg, Kronstadt, Bistritz enz.

De regtspraak van het land van Hermannstadt omvatte 7 arrondissementen, en daardoor ontstond volgens sommigen de naam van Siebenbürgen. In het Latijn werd het sedert de 12de eeuw Ultra Silvas, Partes Ultrasilvanae en later Transsylvania genaamd wegens de uitgestrekte wouden, waardoor het van Hongarije gescheiden is. In 1240 deed Kadan, khan der Mongolen, een inval in Siebenbürgen, en in 1421 en 1433 verschenen er de Turken voor het eerst. De leer van Luther had reeds in 1520 te Hermannstadt en elders aanhangers gevonden en breidde zich vooral uit onder de Saksers. Toen in 1526 na den dood van koning Lodewijk II de Hongaarsche koningskroon ten deel viel aan den Roomschen koning Ferdinand I, trad Johan Zapolya op als tegenkoning, riep de hulp in van sultan Soliman en benoemde tot woiwode van Siebenbürgen Stéphanus Báthori, die tot aan 1530 het geheele land, met uitzondering van Hermannstadt, veroverde. In 1538 sloot Zapolya eene overeenkomst met Ferdinand I, krachtens welke hem de titel van Koning van Hongarije en van alle door hem bezetene landen werd toegekend, terwijl die gewesten na zijn dood aan Ferdinand zouden ten deel vallen. Niettemin liet koningin Isabella, na den dood van Zapolya, haar zoon Johan Sigismund tot koning uitroepen. Na zijn overlijden evenwel kozen de Standen in 1571 Stéphanus Báthori tot beheerscher.

Toen deze in 1576 ook tot koning van Polen werd verkoren, stond hij de kroon van Siebenbürgen af aan zijn broeder Christoffel, die in 1581 overleed. Zijn zoon Sigismund Báthori, stond Siebenbürgen in 1598 af aan keizer Rudolf en in 1599 aan zijn neef, den cardinaal en bisschop van Engeland, Andréas Báthori, die door Michaël, woiwode van Walachije, in 1599 geslagen werd en op de vlugt omkwam. Nu handhaafde Rudolf eenigen tijd het gezag, totdat Stéphanus Bockskay zich aan het hoofd plaatste der ontevredenen en door den Sultan in het bezit van den troon bevestigd werd. Hij sloot met keizer Mathias den Vrede van Weenen (23 Junij 1606), waarbij aan de Protestanten van Hongarije vrijheid van godsdienst werd toegekend, terwijl hij als vorst van Siebenbürgen ook het gezag verkreeg over Opper-Hongarije tot aan de Theisz. Na zijn dood (29 December 1606) kozen de Standen Sigismund Rakoczy tot zijn opvolger, en, toen deze wegens ziekelijkheid in 1608 zijne waardigheid nederlegde, Gabriël Báthori, die door zijne verregaande dwingelandij de Saksers tot gewapend verzet noopte en het volk diep ongelukkig maakte. Onder hen, die tot zijne verheffing hadden medegewerkt, behoorde ook Gabriël Bethlen, die zich evenwel eerlang bij de tegenstanders van den Vorst voegde, van de Turken steun ontving en, nadat Báthori in 1613 door den misnoegden adel vermoord was, zich gekozen zag tot Vorst van Siebenbürgen. Hij handhaafde zijn gezag in het binnen- en buitenland en bevorderde kunsten en wetenschappen. Wél overleed hij kinderloos, maar hij had door de Standen zijne gemalin Catharina van Brandenburg tot opvolgster doen kiezen, en deze benoemde Stéphanus Bethlen, den broeder van haren gemaal, tot stadhouder.

Daar zij zich echter schuldig maakte aan inbreuk op de regten der Standen, zag zij wegens den wrevel van deze zich genoodzaakt, het bewind neder te leggen, waarna men Georg Rakoczy I tot vorst verkoos (1631). Deze verbond zich in 1644 met Frankrijk en Zweden tegen den Keizer, die door den afstand van een aanzienlijk gebied den vrede verwierf. Hij werd in 1648 opgevolgd door zijn zoon Georg Rakoczy II, die later een bondgenootschap sloot met koning Karel X Gustaaf van Zweden tegen Polen en in 1657 met een leger van 60000 man derwaarts trok, maar op den terugtogt door eene overrompeling der Tartaren bijna al zijne troepen verloor. Hij had voorts te worstelen met verschillende mededingers, o. a. met Achatius Bercsai, die gedeeltelijk door de Turken werden ondersteund. Deze laatsten bragten hem eene nederlaag toe bij Klausenburg, en hij overleed aan de aldaar ontvangene wonden op den 9den Junij 1660.

De Standen kozen daarop Johan Kemény tot vorst, maar deze moest desgelijks strijden tegen de Turken, die het land overweldigden en Michaël Apafi tot vorst benoemden. Kemény sneuvelde in 1662 in den slag bij Groot-Alisj tegen de Turken. Hoewel deze in 1664 bij St. Gotthard de nederlaag leden, behielden zij (bij den Vrede van Vasvár) Groszwardein en Neuhäusel tegen de belofte, dat zij Szaboles en Szathmar niet langer zouden verontrusten. Vorst Apafi bevond zich later aan de zijde van den aanvoerder der Hongaarsche misnoegden, van graaf Emmerich Tököly, maar was niet zeer voorspoedig in den oorlog. Nadat in 1683 de Turken bij Weenen overwonnen waren, knoopte hij onderhandelingenaan met keizer Leopold I, en deze leidden tot een verdrag en verbond, dat de Standen verpligtte tot het erkennen van de souvereiniteit van den Hongaarschen Koning en Roomschen Keizer (1688). Toen de Vorst in 1690 overleed, verschoof Leopold, wiens troepen zich in Siebenbürgen bevonden, de bevestiging van den reeds tot Vorst verkozen, maar nog veel te jeugdigen Michaël Apafi en bewoog hem, afstand te doen van het vorstendom, nadat eene oirkonde van Leopold van 4 December 1691 de handhaving van alle staatkundige en kerkelijke regten gewaarborgd had. De Porte erkende bij den Vrede van Karlowitz (1699) keizer Leopold, als bezitter van Siebenbürgen. Frans Rakoczy, verbonden met een aantal ontevredenen, kwam daartegen in verzet (1703) en werd door een gedeelte van den Magyaarschen adel en van de Szeklers tot Vorst uitgeroepen; maar het Keizerlijk leger, schoon wegens den Spaanschen Successie-oorlog tegen Frankrijk te velde getrokken, behield ten slotte de overhand, en bij den Vrede van Szathmar (1711) verbleef Siebenbürgen aan Oostenrijk. Aan het vorstendom werd de handhaving van zijne constitutie, van hare regtsbedeeling en van hare godsdienstige vrijheid toegezegd.

Nog eenmaal deden de Turken eene poging tot verovering van Siebenbürgen, maar zij moesten bij den Vrede van Passarowitz (21 Julij 1718) de heerschappij van Oostenrijk, over dat land erkennen. Maria Theresia verhief in 1765 Siebenbürgen tot een grootvorstendom. Toen keizer Joseph door zijne hervormingen de lijfeigenschap in Siebenbürgen ophief, kwamen de boeren van Walachije onder aanvoering van zekeren Horra in opstand tegen den adel. Eerst tegen het einde van 1784 konde men dien dempen, nadat 264 adellijke kasteelen waren in asch gelegd. De nationale en liberale beweging, die zich sedert 1825 in Hongarije openbaarde, vond weerklank in Siebenbürgen, waar men allengs de constitutie had onderdrukt. Aan het hoofd der oppositie bevond zich aldaar in den beginne de baron Nikolaus Wesselényi. De landdag werd wel is waar den 5den Februarij 1835 plotselijk ontbonden, maar de latere Landdagen (1841—1842 en 1846—1847) handhaafden niet zonder gunstig gevolg de constitutionéle regten des lands. Gedurende deze worsteling ontstond bij de hoofden van den Magyaarschen adel en van de Szeklers, met het oog op het betrekkelijk klein bedrag der Magyaarsche bevolking in Siebenbürgen, het denkbeeld van eene vereeniging met Hongarije, en dit werd eerlang in het programma der Siebenbürgsch-Magyaarsche oppositie opgenomen.

De gebroeders Joseph en Karl Zeyk, de graven Wladislaus en Dominicus Teleky, de baronnen Dominicus en Dionys Kemény en anderen hielden gelijken tred met de oppositie in Hongarije en drongen ernstig aan op de vervulling der beloften, door keizer Leopold I bij het in bezit nemen van het land toegezegd. Op voorstel van Kemény ontwierp de Landdag van 1841—1843 een adres aan den Keizer, waarin de bepalingen van de oirkonde werden vermeld, welke tot nu toe door de regéring waren geschonden.De oppositiepartij in Hongarije en die in Siebenbürgen onderhielden steeds eene drukke onderlinge gemeenschap. zij hadden gelijke belangen, maar ontmoetten ook gelijke hindernissen. Het groote kwaad in Hongarije, de verscheidenheid van stammen, was nog heviger in Siebenbürgen. Hier wilden inzonderheid de Walachen als een vierde volk worden erkend, en toen zij in 1843 hierin niet slaagden, waren zij zeer verbitterd op de Hongaren, eene verbittering, welke nieuw voedsel verkreeg door de gebeurtenissen van Maart 1848. Op uitnoodiging van Saguna, bisschop van Walachije, vergaderden op den 4den Mei 30—40000 Walachen bij Balassalva (Blasendorf) en namen het besluit, nogmaals door eene deputatie den Keizer te verzoeken, dat zij als vierde natie mogten worden erkend. Kort daarop vielen te Topanfalva, Marczfalva en op andere plaatsen bloedige gebeurtenissen voor, en toen voorts de luitenant-veldmaarschalk Puchner, kommandant van Siebenbürgen, op grond van een Keizerlijk schrijven van 3 October 1848, aan het ontslagen Hongaarsch ministérie de gehoorzaamheid opzeide, ontbrandde de burgeroorlog. De Walachen grepen onder aanvoering van den advocaat Jankoe desgelijks naar de wapens, om de Keizerlijke troepen te ondersteunen en de rebellen te vernietigen. Er ontstond een gruwelijke rassen-oorlog, en dientengevolge was reeds tegen het einde van 1848 bijna geheel Siebenbürgen door Puchner en den aanvoerder Urban weder onderworpen aan de Oostenrijksche heerschappij.

Doch Bem (zie aldaar) stelde zich weder in het bezit van het grootste gedeelte des lands ten behoeve van de Hongaarsche revolutie, en ook tegenover de Russische hulptroepen, die in Februarij 1849 een inval deden in Siebenbürgen, overlaadde Bem zich met krijgsroem, maar bezweek ten laatste voor de overmagt. Door de Rijksgrondwet van 4 Maart 1849 herkreeg Siebenbürgen zijne voormalige zelfstandigheid, zoodat het zijne plaats weder innam in de rij der overige kroonlanden en ook op nieuw in het bezit kwam der comitaten, die er in 1836 afgescheurd en met Hongarije vereenigd waren. De Siebenbürgsche Militaire Grenzen tusschen Siebenbürgen en Walachije (1044 □ geogr. mpl met omstreeks 160000 inwoners) kwamen in 1851 onder een burgerlijk bestuur, en door het Patent van 20 October 1860 werd de voormalige constitutie van Siebenbürgen benevens de Siebenbürgsche Hofkanselarij weder ingesteld, doch de reeds vermelde, in 1849 door Hongarije afgestane comitaten moesten teruggegeven worden. In 1863 kwam de Landdag, volgens de nieuwe wet gekozen, te Hermannstadt bijeen en nam het besluit, de Februarij-constitutie aan te nemen. Onder Belcredi echter werd in 1865 de oude kieswet in zoover weder ingevoerd dat de Magyaren op den Landdag de meerderheid bekwamen, die in 1866 de vereeniging met Hongarije goedkeurde.

Deze werd dan ook door een Koninklijk schrijven van 17 Februarij 1867 tot stand gebragt, de Siebenbürgsche Hofkanselarij opgeheven en de Landdag ontbonden. Siebenbürgen werd eene Hongaarsche provincie, op den Rijksdag door 75 regtstreeks gekozen afgevaardigden vertegenwoordigd, zoodat de Landdag verviel. Den lsten Januarij 1868 werd ook het geregtshof te Klausenburg opgeheven. Sedert dien tijd beijveren zich de Magyaren, het land met hunnen geest te doortrekken, doordien zij de vroegere wetten omtrent de geldendheid der Duitsche en Roemeensche talen ter zijde schuiven en er hunne taal invoeren. Inzonderheid worden de van ouds aan de Saksers gewaarborgde regten geschonden en meer en meer opgeheven.