Arnaud (Jaques Leroy de Saint-), maarschalk van Frankrijk, werd den 20sten Augustus 1796 te Bordeaux geboren. Zijn vader, Leroy genaamd, behoorde er tot den burgerstand. De zoon, met een vast en hartstogtelijk karakter, met eene even groote mate van geestigheid als van ligtzinnigheid bedeeld, begaf zich als jongeling naar Parijs, waar zijne opgewondene koningsgezinde gevoelens hem eene plaats als luitenant bezorgden bij de lijfwacht van Lodewijk XVIII. Toen hij niet lang daarna, op verlangen zijner compagnie, zijn ontslag ontving uit de dienst, zwierf hij rond als fortuinzoeker in Engeland, als tooneelspeler in Frankrijk en als vrijheidsman in Griekenland — maar te vergeefs.
Met moeite slaagden zijne bloedverwanten er in, hem in 1827 weder eene officiersplaats te bezorgen bij een regiment van linie. Toen dit regiment bevel ontving om naar Guadeloupe te vertrekken, bleef hij achter. Hij werd als deserteur vervolgd, en kwam eerst na de Junijrevolutie weder te voorschijn, zich voordoende als een slachtoffer zijner vrijzinnige gevoelens. Hij verkreeg toen eene aanstelling als officier bij het 64ste regiment en noemde zich de Saint-Arnaud. Gedurende een jaar toefde hij in Blaye, om de hertogin van Berry in het oog te houden. In 1836 werd hij op zijn verzoek, overgeplaatst bij het vreemdenlegioen. In Afrika onderscheidde hij zich door zijne dapperheid en klom van rang tot rang, ofschoon hij ook dáár op het punt was, om wegens zijn losbandig leven en wegens zijne schulden van de lijst der officieren te worden geschrapt. In 1837 werd hij tot kapitein, in 1840 tot bataillonschef bevorderd. In die betrekking toefde hij eenigen tijd te Metz, maar weldra keerde hij met den nieuwbenoemden gouverneurgeneraal van Algérië Bugeaud naar Afrika terug, en werd in 1847, nadat hij het stamhoofd Bou-Maza gevangen genomen had, tot brigadegeneraal verheven.
Bij het uitbarsten der Februarijomwenteling bevond hij zich juist met verlof te Parijs. Bugeaud belastte hem er met het commando over eene brigade, waarmede hij de barricade der Rue Richelieu bestormde en het hoofdbureau van policie bezette. Bij den terugtogt werd hij door het volk gevangen genomen, maar spoedig weder op vrije voeten gesteld. Hij ging vervolgens weêr naar Afrika, waar hij onder Cavaignac over de subdivisie Mostaganem, onder Changarnier over die van Algiers, en in 1850 over de provincie Constantine werd gesteld. Als voorstander van Lodewijk Napoleon had hij zich reeds beijverd om diens benoeming tot president der republiek te bevorderen. Dien ten gevolge werd hij in 1851 belast met het opperbevel over eene expeditie naar Klein-Kabylië. Toen hij deze naar eisch had volbragt, werd hij tot divisiegeneraal bevorderd, en tevens benoemd tot commandant van de 2de divisie van de armée te Parijs. De Prinspresident had een club van getrouwe generaals noodig tegenover de oude republikeinschgezinde Algerijnen Cavaignac, Bedeau en Lamoricière. Den 26sten October 1851 werd Arnaud minister van oorlog, en met groote schranderheid en geestkracht, eene betere zaak waardig, nam hij de maatregelen, die ter voorbereiding van den coup d’état moesten dienen. “Ik wil in de eerste plaats de demagogie vernietigen,” zoo schreef hij in den vroegen morgen van den 2den December aan zijne moeder; “nog slechts een tweetal uren en wij hebben eene revolutie, die, naar ik hoop, het land redden zal.”
Na den staatsstreek begaf hij zich, hoewel hij te voren enkel krijgsman was geweest, op het gebied der staatkunde en der administratie, en op het jaarfeest der omwenteling werd hij benoemd tot maarschalk van Frankrijk en later tot grootstalmeester des Keizers. Met dezen was hij in 1852 te Baden-Baden en uit diens naam begroette hij in 1853 den Prins van Pruissen, later koning Wilhelm I te Saarbrück. Toen Frankrijk in den Oosterschen oorlog zich met Turkije tegen Rusland verbond, verkreeg Arnaud het opperbevel over het leger, dat naar het gebied van den Sultan werd gezonden. Door zucht naar roem gedreven, hoopte hij door dappere daden de kwade geruchten van zijn vroegeren levensloop te vernietigen, maar zijne gezondheid was geschokt. Nadat hij langen tijd aan den oever van de Donau tegen zijn zin werkeloos had moeten slijten, werd eindelijk besloten, den strijd over te brengen naar de Krim. Hier voerde hij met een ziek en pijnlijk ligchaam bevel in den slag aan de Alma en op den togt naar Sebastopol, maar zag zich gedrongen den 26sten September 1854 aan den Minister van oorlog te melden, dat het hem onmogelijk was, het commando langer te voeren. Toen hij dit aan den oudsten generaal, aan Forey, wilde overgeven, toonde Canrobert hem de magtiging van den Minister, om in zoodanig geval als opvolger op te treden. Arnaud begaf zich aan boord van den Berthollet, die hem naar het Oosten had gebragt, maar overleed reeds op de reis naar Constantinopel op den 29sten September 1855. Na zijn dood zijn van hem twee deelen “Lettres (Paris, 1855)” in het licht verschenen.