Lodewijk. Onder dezen naam vermelden wij onderscheidene vorsten; in de eerste plaats:
Keizers en koningen van Duitschland, namelijk:
Lodewijk de Vrome (Ludovicus Pius, Louis le Débonnaire), die van 814 tot 840 regeerde. Hij was de derde zoon van Karel de Groote en werd geboren in 778. Zijne moeder, Hildegard, eene Alemannische vorstin, was de derde gemalin van Karel de Groote, en Lodewijk, reeds vroeg door zijn vader tot koning van Aquitanië benoemd en in 813, na den dood van zijne oudere broeders Karel en Pepijn op den rijksdag te Aken tot mederegent over het gebied der Franken gekozen, werd in den aanvang van 814 door erfenis alleenheerscher. Hij verbande alle ligtzinnigheid van zijn Hof, strafte de onderdrukkers des volks, verzette zich tegen de geweldenarij der graven, drong aan op eene hervorming der wereldlijke geestelijken en der monniken, en oogstte de erkentelijkheid der Saksische en Friesche heeren en vrijen door aan hen hunne erfelijke goederen terug te geven en verlof te schenken om naar hun vaderland weder te keeren. Op deze verstandige maatregelen volgden echter verkeerde daden. De voormalige dienstknechten en raadslieden van Karel werden niet alleen ter zijde geschoven, maar zelfs vervolgd. Lodewijk verleende tallooze vrijbrieven, gaf eene aanmerkelijke uitgestrektheid der Koninklijke goederen in leen en vergunde aan de geestelijkheid allengs meer invloed en magt. Noodlottig werkte vooral de verdeeling van zijn rijk onder zijne 3 zonen, reeds in 817 vastgesteld, waardoor vele oproerigheden en oorlogen ontstonden.
Lotharius, de oudste, verkreeg Austrasië en Duitschland, alsook het mede-regentschap over het keizerrijk en den Keizerlijken titel, — Pepijn Aquitanië, — en Lodewijk Beijeren, Bohemen, Carinthië en de aangrenzende landen der Avaren en Wenden. Reeds dadelijk prikkelde deze verdeeling, waardoor zijn neef Bernhard, koning van Italië, zijne regten zag miskend, dezen tot opstand. Onder schoone beloften deed Lodewijk hem naar Châlons lokken (818) en verraderlijk de oogen uitsteken, zoodat Bernhard na verloop van weinige dagen overleed, waarna Italië aan Lotharius werd toegewezen. Toen de Keizer zijn wraakzucht bevredigd had, kwam het berouw. Daarenboven stierf zijne gemalin. Nu wilde hij den schepter nederleggen en in een klooster gaan. Zijne geestelijke raadslieden echter, voor zijn opvolger vreezende, hielden hem terug van dien stap, haalden hem over om in 819 een tweede huwelijk aan te gaan met de schoone dochter van graaf Welf, lieten hem te Attigny openlijk kerkelijke boete doen en bragten het zoo ver, dat hij niets verrigtte zonder hunne goedkeuring. Toen zijne gemalin, Judith, hem in 823 een zoon schonk, die den naam van Karel ontving, besloot hij op haar dringend verzoek tot eene nieuwe verdeeling des rijks, waarbij Karel, later bijgenaamd de Kale, met den titel van koning van Alemannië en met goedkeuring van Lotharius heerschappij ontving over het land tusschen de Rijn, Main, Donau en Neckar, alsmede over Rhaetië en Helvetië.
Kort daarna kwamen de broeders gezamenlijk in opstand tegen den vader, grepen naar de wapens, namen, door de misnoegde aanzienlijken ondersteund, hem te Compiègne gevangen, beschuldigden hunne stiefmoeder Judith van echtbreuk met graaf Bernhard van Septimanië en verwezen haar naar een klooster. Reeds had de Koning verklaard, dat hij volgens den wensch zijner zonen de kroon zou nederleggen, toen de beide andere broeders en de geestelijkheid de bedoeling van Lotharius bemerkten, om zich van de alleenheerschappij meester te maken. Van dat oogenblik af beijverden zij zich, Lodewijk in zijn gezag te herstellen, hetgeen op den Rijksdag te Nijmegen geschiedde, waar de Duitschers zich tegen Lotharius verklaarden, waarop deze zich onderwierp en vergiffenis vroeg. Lodewijk was bereid deze te verleenen, maar ontnam hem het mederegentschap, haalde Judith weder uit het klooster en gaf aan haar zoon Karel Aquitanië, te voren door zijn trouweloozen zoon Pepijn bezeten. Dit veroorzaakte een nieuwen strijd tusschen Lodewijk en Pepijn, waarin ook Lotharius en paus Gregorius IV zich weldra mengden. Beide partijen bevonden zich in 833 met hare krijgsbenden in den Elzas, niet ver van Colmar. Lodewijk liet het gunstig oogenblik voor een gevecht voorbijgaan, en terwijl de Paus met hem onderhandelde, werden zijne soldaten omgekocht en liepen tot de opstandelingen over, zoodat hij op het Roodveld — later Leugenveld genaamd — bij Colmar zich moest overgeven aan zijne zonen.
Tevens werd hij van zijne gemalin, die men naar Italië, en van zijn zoon Karel, dien men naar Prüm bragt, gescheiden en te Soissons in een klooster gestoken, waar hij, om hem voor altijd van den troon uit te sluiten, op last van Lotharius, knielend op een haren zak openlijk kerkelijke boete doen en de lijst zijner zonden voorlezen moest. Intusschen was Lodewijk schrander genoeg om, in spijt van alle bedreigingen, het afleggen der monnikengelofte te weigeren, daar hij hoop op redding bleef koesteren. Deze verscheen. De broeders, door de heerschzucht van Lotharius gekwetst, vereenigden zich weldra tot een strijd tegen dezen, namen de mishandeling, hunnen vader aangedaan, tot voorwendsel, verdreven Lotharius en plaatsten Lodewijk, nadat deze van de bisschoppen volkomene absolutie ontvangen had, weder op den troon. Judith en Karel keerden terug. Lodewijk deed zich op nieuw huldigen en kroonen, schonk amnestie aan de afvallige aanzienlijken en verbande Lotharius, die zich desgelijks onderwierp, naar Italië.
Tevens maakte hij in 837 ter gunste van Karel eene nieuwe verdeeling, waarbij deze behalve Aquitanië ook Neustrië verkreeg. De andere zonen bewaarden het stilzwijgen, maar toen Lodewijk na den dood van Pepijn (838), diens kinderen voorbijgaande, West-Franken aan Karel en Italië met geheel Austrasië (Duitschland) aan Lotharius toekende, greep zijn zoon Lodewijk, die alzoo slechts Beijeren behield, naar de wapens, terwijl tevens de Aquitaniërs opstonden ten gunste van de zonen van Pepijn. De Keizer wilde den strijd op een Rijksdag te Worms beslechten, maar overleed, door smart en ellende uitgeput, op een eiland in de Rijn beneden Mainz den 20sten Junij 840 en werd te Metz ter aarde besteld. Lodewijk de Vrome verdiende veel meer den naam van Monnikenvriend. Hij stichtte alleen in Aquitanië 26 kloosters, voorts het klooster te Corbië en het aartsbisdom Hamburg. In weerwil van zijne uitgebreide kennis onderwierp hij zich blindelings aan het gezag der geestelijkheid. Drie jaren na zijn dood verdeelden zijne zonen Lotharius, Karel en Lodewijk het vaderlijk gebied door het Verdrag van Verdun. Als Keizer werd hij opgevolgd door Lotharius.
Lodewijk de Duitscher, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren omstreeks het jaar 805, regeerde van 843 tot 876 en werd de stichter van een zelfstandig Duitsch rijk. Bij de eerste verdeeling van zijn vader (817) ontving hij Beijeren met de ten oosten daaraan grenzende landen, maar zag zich bij de latere 2 verdeelingen zoozeer benadeeld, dat hij zich in den strijd tegen zijnen vader bij zijne broeders voegde. Voorts ontstond onmiddellijk na den dood van zijn vader een langdurige strijd over de erfenis, welke Lotharius zich gaarne alleen zou hebben toegeëigend. Doch Lodewijk en Karel vereenigden zich tegen hem, bragten hem de nederlaag toe bij Fontenai (841) en noodzaakten hem, nadat Lodewijk ook de door Lotharius tot opstand opgestookte Saksers onderworpen had, in 843 tot onderteekening van het Verdrag van Verdun, volgens hetwelk Duitschland tot aan de Rijn, alsmede Mainz, Spiers en Worms, als zijn gebied werd erkend. Een lastigen strijd had hij te voeren met de Boelgaren en vooral met de Noormannen, die jaarlijks invallen deden in Friesland en tot de Rijnstreken doordrongen, ja, Hamburg in asch legden, zoodat hij het aartsbisdom aldaar met het bisdom Bremen vereenigen moest.
Op uitnoodiging eener partij, die ontevreden was over Karel de Kale, rukte hij in 858 met 3 legers uit Worms, maakte zich van Frankrijk meester en waande, dat hij Oost- en West-Franken onder zijnen schepter zou kunnen vereenigen. Maar de aanzienlijken, bevreesd voor zijn krachtig regéringsbeleid, alsmede het volk, door Duitsche inkwarting uitgezogen, kozen de zijde van Karel, die inmiddels zijne aanhangers verzameld had in Bourgondië, en Lodewijk, in het beslissend oogenblik door het Fransche leger verlaten, zag zich gedwongen, Frankrijk te ontruimen. Een oproer van zijn zoon Karelman in 862 wist hij spoedig te dempen. Ook gelukte het hem, toen Lotharius van Lotharingen gestorven was, van Karel de Kale de helft van het door dezen in bezit genomen land op vreedzame wijze te verkrijgen. Daarentegen onttroggelde Karel hem later op eene listige wijze de keizerskroon, en toen hij zich gereed maakte om den trouweloozen broeder daarvoor te straffen, overleed hij te Frankfort den 28sten Augustus 876. Nadat zijne drie zonen het veroveringsplan van Karel de Kale door de zegepraal bij Andernach (876) verijdeld hadden, verdeelden zij onderling de nalatenschap des vaders, zoodat Karelman Beijeren, Carinthië en de aangrenzende landen der schatpligtige Slawen, — Lodewijk de Jongere Franken, Thüringen, Saksen en Friesland, — en Karel de Dikke Zwaben van de Main tot aan de Alpen verkreeg. — Lodewijk de Jongere verwierf daarenboven na den dood van Lodewijk de Stamelaar (879) de westelijke helft van Lotharingen en bij het sterven van Karelman (880) ook Beijeren, welke landen bij zijn overlijden alle ten deel vielen aan Karel de Dikke (✝ 887).
Lodewijk II, oudste zoon van Lotharius I. Hij regeerde van 855 tot 875. Geboren omstreeks 822, werd hij in 844 door zijn vader naar Rome gezonden, om den twist tusschen de pausen Sergius en Joharmes te beslechten. Hij erkende eerstgenoemde als wettigen paus en deed zich door hem kroonen tot koning der Longobarden. Reeds in 850 door zijn vader tot mederegent aangesteld, volgde hij in 855 dezen op in het bezit van Italië en van het Keizerrijk, terwijl zijn jongere broeder Lotharius het land tusschen de Rijn, de Maas en de Schelde, benevens een gedeelte van Helvetië en Bourgondië verkreeg. In de dagen van den broederoorlog in Duitschland, hadden de Saracénen een uitgebreid gebied in Italië veroverd en vele aanzienlijke Italianen tot onderwerping gedwongen. Lodewijk echter versloeg niet alleen eerstgenoemden bij Benevento en ontrukte hun de hardnekkig verdedigde vesting Bari, maar maakte ook laatstgemelden afhankelijk van zijn gezag. Desgelijks handhaafde hij den keizerstroon tegenover de Grieken, welke dezen, in overeenstemming met eene partij te Rome, weder met dien te Constantinopel wilden vereenigen. Na het kinderloos overlijden van Karel van Bourgondië (863) verdeelden de beide andere broeders onderling diens rijk, en toen in 869 ook Lotharius bezweek, maakten Karel de Kale en Lodewijk de Duitscher gebruik van de verwikkeling der omstandigheden, om zich van Lotharingen meester te maken, hetwelk zij desgelijks verdeelden te Marsan den 9den Augustus 870. intusschen gaf Lodewijk de Duitscher in 872 aan zijn neef Lodewijk II, die met zijne dochter Ingelberg gehuwd was, zijn regtmatig erfdeel, hetwelk hij echter terugnam, toen deze Lodewijk den 13den Augustus 875 kinderloos overleed.
Lodewijk III, bijgenaamd het Kind, een zoon van den Duitschen koning Arnolf. Hij werd geboren in 893 en verkreeg reeds in 900, op aandringen van Otto, hertog van Saksen, van Luitpold, hertog van Oostenrijk, en van Hatto, aartsbisschop van Mainz, de koningskroon, omdat die drie mannen, als voogden van het Kind, de teugels van het rijksbestuur in handen wilden hebben. In 908 ontving hij den keizerlijken titel. Behalve de hereeniging van Lotharingen met Duitschland, vinden wij geene heilrijke gebeurtenissen gedurende zijn bewind vermeld. Magtige vazallen waren gestadig met elkander in twist, en door herhaalde invallen der Hongaren werden de vruchtbaarste gewesten des rijks verwoest.
Reeds in 907 waren de Hongaren doorgedrongen in Beijeren en hadden het leger, dat hun onder aanvoering van hertog Luitpold te gemoet rukte, overrompeld en verstrooid. In het volgende jaar trokken zij roovend en plunderend door Thüringen, waar hertog Burkhard, en in 909 en 910 door Zwaben en Franken, waar graaf Gebhard in den strijd tegen hen sneuvelde. Voor eene jaarlijksche schatting moest men den vrede koopen. Te midden dier ongevallen was Lodewijk in 911 ongehuwd en kinderloos overleden, en met hem nam de Karolingische stam in Duitschland een einde. Koenraad, hertog van Franken, werd tot zijn opvolger gekozen.
Lodewijk IV, bijgenaam de Beijer. Hij regeerde van 1314 tot 1347, werd geboren in 1286 en was een zoon van Lodewijk de Gestrenge , hertog van Beijeren. Na den dood van Hendrik VII (1314) zag hij zich door 5 Keurvorsten tot Keizer gekozen. Te Weenen met zijne bloedverwanten, de zonen van Albrecht, hertog van Oostenrijk, opgevoed, werd hij in 1294 opvolger van zijn vader onder de voogdijschap van zijne moeder, Mathilde von Habsburg, in 1300 mederegent van zijn ouderen broeder Rudolf, en verkreeg in 1310 bij de verdeeling het land op den linker oever van de Isar. Ten gevolge van den tweespalt der Keurvorsten, van welke eenigen voor Frederik, hertog van Oostenrijk, gestemd hadden, barstte weldra tusschen de beide mededingers naar de Keizerskroon een oorlog uit, die 8 jaren duurde. Zelfs de zegepraal van den krijgskundigen bevelhebber Seifried Schweppermann, in 1322 bij Mühldorf in Beijeren behaald, en de gevangenneming van Frederik bij die gelegenheid maakten geen einde aan den strijd, omdat Leopold, een broeder van Frederik, en de Paus den oorlog met ijver bleven voeren. Lodewijk had inmiddels zijn broeder Rudolf van de Pfalz, die uit nood zich aan Oostenrijk aansloot, in 1317 verjaagd en zijne landen in bezit genomen. Na diens dood echter maakte hij in 1329 met de zonen eene overeenkomst, volgens welke zij hun vaderlijk erfdeel herkregen, terwijl de Keurvorstelijke waardigheid bij afwisseling aan Beijeren en de Pfalz werd toegekend.
Tevens verleende hij in 1322 aan zijn oudsten zoon Lodewijk de mark Brandenburg en ondersteunde, om de veroveringen van den Paus in Opper-Italië te beperken, de Visconti, welke alzoo de overwinning behaalden op de partij der Guelfen of Welfen. Paus Johannes XXII, daardoor vertoornd, slingerde hem niet alleen den banbliksem naar het hoofd (1324), maar rokkende ook de Polen en Bussen op, om invallen te doen in Brandenburg, en zorgde, dat Oostenrijk en Frankrijk een geheim verbond sloten tegen den Keizer. Dit bewoog Lodewijk, om zich met Frederik te verzoenen en hem onder voorwaarde van afstand van den troon en uitlevering der bezette steden en rijksgoederen in Zwaben op vrije voeten te stellen, terwijl hij tevens door een verdrag aan koning Jan van Bohemen de verpligting oplegde, om de Polen te bestrijden. Daar echter Frederik door zijn broeder Leopold in het vervullen dier voorwaarden belemmerd werd, keerde hij naar Lodewijk terug, die, geroerd door zulk eene edelmoedige trouw, het besluit nam om de heerschappij met hem te deelen, — een plan, dat schipbreuk leed op den onwil der Keurvorsten. In 1327 trok Lodewijk voorts naar Italië, liet zich te Milaan tot koning van dat land, te Rome tot keizer kroonen, strafte den verraderlijken Galeazzo Visconti, verving Johannes XXII door Nicolaas V en verklaarde, geholpen door eene Siciliaansche vloot, den oorlog aan de Florentijnen en aan den Koning van Napels. Een opstand der Romeinen en andere gevaarlijke volksbewegingen in Italië drongen hem evenwel, met het oog op zijn door ziekte verzwakt leger, in 1329 naar Opper-Italië en in 1330 naar Duitschland terug te keeren. De tijding, welke hij hier ontving van den dood van zijn mededinger Frederik, bewoog hem, zich te verzoenen met de overige hertogen van Oostenrijk, en toen hertog Leopold, zijn ergste vijand, in 1326 desgelijks overleden was, kwam de vrede spoedig tot stand.
Het gelukte hem echter niet, zich te verzoenen met den Paus. Toen onthieven de Keurvorsten hem van den ban en namen het besluit, op den 13den Julij 1348 tot rijkswet verheven: „Dat hij, die op wettige wijze door de meerderheid der Keurvorsten op den Duitschen troon was geplaatst, voor een regtmatigen Keizer en Koning moet gehouden worden, zonder dat daartoe eene toestemming of bewilliging van den Paus vereischt wordt.” Hierdoor beveiligd, peinsde Lodewijk enkel op uitbreiding van zijn gebied. Behalve van Brandenburg, maakte hij in 1341 zich meester van Neder-Beijeren, gaf daarop de vermaarde Margaretha Maultasche, die hij willekeurig deed scheiden van haren gemaal Johann Heinrich van Bohemen, aan zijn zoon, den markgraaf Lodewijk van Brandenburg, ten huwelijk, zoodat hij hierdoor Tyrol toevoegde aan zijne landen, en verkreeg eindelijk ook door zijne gemalin Margaretha, eene zuster van den overleden graaf Willem van Holland, de gewesten van dezen, namelijk Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen. Door de annexatie van Tyrol haalde hij zich echter den haat op den hals van het magtige Huis van Luxemburg, en vooral was paus Clemens IV op hem verbitterd. Niet alleen sprak deze op groenen donderdag van 1346 op nieuw plegtig den ban over hem uit, maar riep tevens de Keurvorsten op tot eene nieuwe keizerskeuze, zette den aartsbisschop van Mainz af, die Lodewijk genegen was, schonk diens zetel aan graaf Gerlach van Nassau en wist door middel van laatstgenoemde een gedeelte der Duitsche vorsten aan zijne zijde te krijgen, zoodat deze den 11den Julij 1346 te Rense in plaats van Lodewijk den markgraaf Karel van Moravië onder den naam van Karel IV tot keizer kozen. Wél kon de nieuwbenoemde zijn gezag niet handhaven, en Lodewijk van Brandenburg verjoeg hem zelfs uit Tyrol, doch Lodewijk IV overleed, terwijl hij zich gereed maakte tot een nieuwen togt naar Rome, plotselijk op de beerenjagt bij Fürstenfeld, niet ver van München, op den 11den October 1347.
Niet minder dan achttien Koningen van Frankrijk, van welke wij slechts enkele zullen noemen, te weten:
Lodewijk IX of de Heilige, die van 1246 tot 1270 regeerde. Hij was een zoon van Lodewijk VIII en Blanca van Castilië, werd geboren den 25sten April 1215 en aanvaardde in 1226 den troon onder de voogdijschap van zijne moeder. De adel begon zich wel is waar tegen de vreemdelinge te verzetten en poogde zich meester te maken van den Koning, maar Blanca bragt hen tot onderwerping. Op aandrang van den Paus en van den beruchten legaat Romanus onderdrukte zij ook de Albigenzen, overwon Raymond VII, graaf van Toulouse en nam het grootste gedeelte van zijne landen in bezit. Toen de Koning meerderjarig geworden was, weigerde Hugo de la Marche den vazallen-eed af te leggen en riep zijn zwager Hendrik III, koning van Engeland, te hulp; doch Lodewijk sloeg laatstgenoemde in 1242 bij Taillebourg en Saintes. De nood der Christenen in het Oosten wekte op nieuw een dweepziek medelijden in het Westen. Ook Lodewijk deed in 1244 in eene zware ziekte de gelofte om als kruisvaarder derwaarts te trekken. Nadat hij zijne moeder tot regentes benoemd had, zeilde hij in Augustus 1248 met een leger van 40000 man, met zijne broeders Robert en Karel en met zijne gemalin naar Cyprus, vanwaar hij in het volgende voorjaar naar Egypte stevende, om door verovering van dat land gemakkelijker meester te kunnen blijven van Palaestina.
Hij landde den 11den junij 1249 te Damiate, versloeg het Mohammedaansche leger en veroverde de stad, maar rukte eerst in November langs de Nijl voorwaarts tot aan Mansoera, waar de vijand zich op den anderen oever bevond. Nadat het leger der Kruisvaarders 2 maanden verloren had met het verleggen der stroombedding van de Nijl, wees een Arabier aan de bevelhebbers eene doorwaadbare plaats, waarlangs eindelijk het grootste gedeelte der Franschen den anderen oever bereikte. Robert, de broeder des Konings, snelde echter blindelings los op den reeds vlugtenden vijand en werd met zijne krijgsmakkers gedood. Daardoor zag Lodewijk zich genoodzaakt, om met zijne verzwakte hoofdmagt den terugtogt te aanvaarden. Van alle zijden bestookt, kwam hij weldra zoozeer in de engte, dat hij zich den 5den April 1250 met zijne broeders Karel en Alfonsus, welke laatste hem versterking had gebragt, gevangen moest geven. Hoewel hij zich alzoo in zeer hagchelijke omstandigheden bevond, wist hij de achting der Mohammedanen te verwerven en werd reeds den 7den Mei met de zijnen, tegen een losgeld van 100000 mark zilver, weder op vrije voeten gesteld. Met het treurig overschot van naauwelijks 6000 man ging hij naar Acre onder zeil, doch bleef, met godsdienstigen ijver bezield, nog 4 jaren in het Heilige Land, totdat de dood zijner moeder in 1254 hem noodzaakte, om naar Frankrijk terug te keeren. Bij voortduring koesterde hij het plan van een tweeden Kruistogt, maar wijdde zich tevens met ernst aan de belangen des rijks.
Nadat hij onderscheidene gewesten met zijn gebied vereenigd had, sloot hij in 1259 met Hendrik III, koning van Engeland, eene overeenkomst, waardoor hij uit eigen beweging aan de Engelschen eenige Fransche bezittingen afstond. Vooral bragt hij eene belangrijke hervorming in de regtspleging. Hij schafte de Ordalia of Godsoordeelen af, gewende den adel aan het hooger beroep en voerde een wetboek in, „Etablissements de St. Louis” genaamd. Intusschen werden hierdoor de regten des volks beperkt en de grondslagen gelegd voor koninklijke willekeur. Nadat hij zich gedurende 3 jaren met de voorbereidselen had bezig gehouden, besloot hij, zelfs tegen den raad van den Paus, tot een nieuwen Kruistogt. Nadat hij een regentschap benoemd en de kerkelijke zaken door eene pragmatieke sanctie geregeld had, vertrok hij den 1sten Julij 1270 met 30000 man en met zijne zonen Philippe, Tristam en Pierre naar Sardinië. Eerst hier verklaarde hij, dat het op Tunis was gemunt, en zijn broeder Karel van Anjou, die zich in 1206 van het koningrijk Sardinië had meester gemaakt, bevestigde hem in dat voornemen en beloofde hulp.
Het was namelijk zijne bedoeling, aan den sultan van Egypte de belangrijkste hulpbron te ontrukken, de Middellandsche zee vrij te maken en door verovering van het rijke Tunis geld te verwerven voor zijne verdere onderneming. Nadat het Kruisleger op de kust van Afrika geland en Carthago ingenomen was, maakte Lodewijk zich gereed om Tunis te belegeren; doch in het Fransche leger ontstond eene besmettelijke ziekte, die het grootste gedeelte der manschappen en op den 25sten Augustus 1270 ook den Koning deed bezwijken. Zijn zoon en opvolger Philippe III sloot aanstonds vrede met den koning van Tunis en keerde met het stoffelijk overschot zijns vaders naar Frankrijk terug. Lodewijk IX was een fier en dapper vorst, doch besmet met de dweepzucht van zijn tijd, hoewel hij tegenover den Paus veel standvastigheid aan den dag legde. In weerwil van de rampspoedige Kruistogten ontwikkelde zich onder zijn beheer de welvaart van Frankrijk niet weinig. Hij werd in 1297 door Bonifacius VIII heilig verklaard.
Lodewijk XI, die van 1461 tot 1483 den troon bekleedde. Hij was de oudste zoon van Karel VII en Maria van Anjou, aanschouwde het levenslicht op den 3den Julij 1423 en trad reeds in 1436 in het huwelijk met Margaretha van Schotland. Van jongs af toonde hij een hardvochtig, heerschzuchtig, sluw en laag karakter: hij vervolgde de raadslieden van zijn vader en behandelde Agnes Sorel op eene verfoeijelijke wijze. Door den misnoegden adel liet hij zich in 1440 verleiden tot deelneming aan een openbaren opstand, bekend onder den naam van Praguerie. De Koning zond hem hierop in het strijdperk tegen de Zwitsers, waar hij zich dapper gedroeg. In 1451 trouwde hij op eigen gezag met de negenjarige Charlotte van Savoye, om steun te hebben tegen het Hof. Zijne afpersingen in de Dauphinè, waar hij als Kroonprins met het bestuur was belast, alsmede nieuwe zamenspanningen tegen den troon bewogen eindelijk den Koning, om zijn zoon door eene bende soldaten gevangen te doen nemen. De Dauphijn nam de wijk naar Brabant en verkeerde hier onder de hoede van den hertog van Bourgondië tot aan het overlijden van zijn vader.
Toen hem in 1461 de kroon ten deel viel, vervolgde hij de raadslieden zijns vaders en verdrukte den adel, vooral de Huizen van Bourgondië en Bretagne, en dit gaf aanleiding tot eene zamenrotting der aanzienlijken (la ligue du bien public), aan wier hoofd Karel de Stoute, later hertog van Bourgondië, zich plaatste. Hoewel Lodewijk een groot leger bijeenbragt en steden innam, zou hij toch het onderspit gedolven hebben, zoo hij zijne vijanden niet door list had weten te scheiden. Toen de oorlog weêr dreigde uit te barsten, omdat hij zijn broeder, den hertog van Berri, op onwettige wijze Normandië ontnam, noodigde hij in October 1468 Karel de Stoute uit naar Péronne, om eene vreedzame overeenkomst te sluiten. Als echter de Hertog zijne komst vertraagde , stookte Lodewijk de Luikenaars tegen hem op, maar werd toen door Karel gevangen genomen en met hardheid behandeld. Zoodra Lodewijk zich weder op vrije voeten bevond, vernieuwde hij de onderhandelingen met den hertog van Bourgondië, welke tot in December 1472 voortduurden. In dat jaar trad Comines in dienst des Konings en werd het voornaamste werktuig zijner staatkunde.
Terwijl Karel de Stoute met Eduard IV, koning van Engeland, een verbond sloot tot verovering van Frankrijk, vereenigde zich Lodewijk met de Zwitsers en met Renatus, hertog van Lotharingen. Eduard IV landde in 1475 met een leger in Frankrijk, doch daar de hertog van Bourgondië hem niet ondersteunde, stemde hij den 29sten Augustus toe vrede te sluiten, wanneer men hem 75000 kroonen en een jaargeld betaalde. Na dien tijd vestigde Lodewijk slechts uit de verte een blik op den strijd en den ondergang van zijn erfvijand. Na den dood van Karel de Stoute (1477) poogde hij zich zooveel slechts mogelijk was van de landen van diens erfdochter Maria toe te eigenen. Hij veroverde de Bourgondische steden in Picardië, Artois, Vlaanderen en Henegouwen, benevens het geheele hertogdom Bourgondië als een opengevallen mansleen.
Voorts maakte hij zich meester van FrancheComté, om dat gewest voor hertogin Maria, die met den Kroonprins in het huwelijk zou treden, in bewaring te nemen. Toen echter Maria niet trouwde met den 7-jarigen Dauphijn, maar met aartshertog Maximiliaan, greep hij naar de wapens, waarna den 23sten December 1482 de Vrede van Arras gesloten werd. Volgens dezen zou Margaretha, eene dochter van Maximiliaan, met den Dauphijn (later Karel VIII) in den echt verbonden worden en de graafschappen Bourgondië en Artois als huwelijksgoed medebrengen. Van het hertogdom Bourgondië en van de steden aan de Somme werd niet eens melding gemaakt. Voorts verwierf Lodewijk nog eene andere belangrijke bezitting door op listige wijze Renatus van Anjou, graaf van Provence en in naam koning van Napels, te bewegen, den kinderloozen graaf Karel van Maine (een aanhanger van Lodewijk) tot erfgenaam te benoemen. Graaf Karel overleed in 1481, en nu nam Lodewijk de graafschappen Provence en Forcalquier, alsmede Anjou en Maine als vervallen leengoederen in beslag. Voor ’t overige bleef sedert die dagen ook de Dauphiné met de kroon van Frankrijk vereenigd. — In zijne laatste levensjaren had Lodewijk veel te lijden van krampen, aanvallen van woede en verschrikkelijke vrees voor den dood. Daar hij zich overal door wraakzuchtige belagers omringd waande, sloot hij zich op in de vesting Plessis-les-Tours, welke door tal van boogschutters werd bewaakt en door ijzeren traliehekken en voetangels was omgeven.
Zijn gezelschap bestond uit eenige oude dienaren en zijn lijfarts Ooctier, voor wien hij vaak van angst op de knieën viel. Toen geene geneesmiddelen baat bragten, wendde hij zich tot de kwakzalvers en ontbood reliquieën uit alle landen. Overal plaatste hij spionnen, stelde ambtenaren aan en ontsloeg hen, en strafte allen die twijfel koesterden omtrent zijne gezondheid. Men vermeldt, dat hij meer dan 4000 personen — meestal zonder vorm van procès — heeft doen ter dood brengen. Intusschen had hij door onderdrukking van den leenadel en begunstiging der burgers het koninklijk gezag bevestigd en de orde in het rijk gehandhaafd.
Onder zijn bestuur klommen de belastingen van 2 tot bijna 5 millioen livres. Met den Paus zocht hij in goede verstandhouding te blijven. Als een begunstiger der wetenschappen gaf bij uitbreiding aan de bibliotheek, hervormde de universiteit te Parijs en lokte Grieksche geleerden naar Frankrijk. Ook riep hij eene regelmatige postdienst te voorschijn, en men houdt hem voor den schrijver van: „Cent nouvelles nouvelles” en van den „Rosier des guerres”.
Lodewijk XII, die van 1498 tot 1515 den schepter voerde. Deze, geboren den 27sten Junij 1462, was een achterkleinzoon van Karel V en een zoon van den hertog van Orleans en van Maria van Cleef. Volgens de begeerte van Lodewijk XI had hij opzettelijk eene zeer verwaarloosde opvoeding genoten en onderscheidde zich reeds in zijne jeugd door willekeur en neiging tot verkwisting. Onder Karel VIII streed hij met de zuster van dezen, Anne de Beaujeu, om het vorstelijk gezag en bragt dientengevolge 3 jaren door in de gevangenis. Toen hij na het overlijden van Karel in 1498 als eerste prins van den bloede den troon beklom, verbaasde hij allen door zijne zachtmoedigheid en regtvaardigheid. Hij verminderde de belastingen en verbeterde de regtspleging, maar kwam ook wegens het vereenvoudigen der regtsgedingen in hevigen strijd met de universiteiten te Parijs. Tot minister koos hij George van Amboise, later cardinaal en aartsbisschop van Rouen. Nadat hij van Jeanne, de dochter van Lodewijk XI, gescheiden was, huwde hij in 1499 uit neiging en staatkunde de schoone weduwe van zijn voorganger, Anna van Bretagne, en maakte zich van deze en van zijn minister afhankelijk.
Als kleinzoon der Milanésche prinses Valentine, de dochter van den hertog Galeazzo Visconti, maakte hij aanspraak op Milaan, wist paus Alexander VI, de Zwitsers, de Venetianen en den hertog van Savoye aan zijn belang te verbinden en zond in Augustus 1499 onder aanvoering van den Italiaan Trivulzio een leger over de Alpen, hetwelk zonder tegenstand te ontmoeten den hertog Lodewijk Sforza verdreef en Milaan in bezit nam. Toen de Hertog in Januarij 1500 met eene bende Zwitsers terugkeerde, nam hij hem op verraderlijke wijze gevangen en liet hem te Loches in een akeligen kerker werpen, waar de ongelukkige na verloop van 10 jaren stierf. Daarna verbond hij zich met Ferdinand van Aragon tot verovering van het koningrijk Napels, waarop hij desgelijks aanspraken deed gelden. Het land werd door Spaansche en Fransche troepen bezet, en de onttroonde koning Frederik begaf zich naar Frankrijk, waar hij zich met het landschap Anjou en met een jaargeld vergenoegde. Inmiddels ontstond er tusschen de beide overwinnaars twist over de verdeeling van den buit, en die twist werd eerst in October 1505 bijgelegd, doordien Ferdinand in het huwelijk trad met Germaine de Foix, de dochter van Lodewijk's zuster, waarbij de bepaling werd vastgesteld, dat de kinderen uit dezen echt Napels zouden bezitten. Intusschen had Lodewijk ook de gunst weten te winnen van den Roomsch-koning Maximiliaan, opperleenheer van Milaan, met wiens zoon, aartshertog Philippus, hij een verdrag sloot, volgens hetwelk laatstgenoemde zijne oudste dochter Claudia tot vrouw nemen en Bretagne als huwelijksgift ontvangen zou. De Standen te Blois echter verklaarden dit verdrag in 1506 onwettig, waarna de Koning zijne dochter verloofde aan zijn neef, den hertog van Angoulème, later Frans I. Om paus Julius en keizer Maximiliaan aan zich te verbinden, voegde Lodewijk zich bij de Ligue van Cambray, tot tuchtiging van Venetië gesloten. Intusschen scheidde zich de Paus af van de Ligue, nadat hij zijne steden teruggekregen had, en zocht ook de andere bondgenooten tot het volgen van zijn voorbeeld te bewegen, omdat hij de Franschen meer vreesde dan de Venetianen.
Te midden van deze verwikkelingen overleed den 25sten Mei 1510 de cardinaal van Amboise, en Lodewijk moest zelf zijne zaken regelen. Hij vernieuwde den 17den November 1510 te Blois met den Keizer de Ligue, en belegde in 1511 een concilie te Pisa, om de Pauselijke magt te beperken; het werd echter uitsluitend door Fransche geestelijken bezocht. De Paus daarentegen opende een concilie in het Lateraan, waar alleen Italiaansche geestelijken verschenen, en sloot tot verdrijving der Franschen den 4den October 1511 met Ferdinand van Aragon en met de Venetianen eene Heilige Ligue, waarbij ook Hendrik VIII van Engeland zich voegde. Lodewijk gaf nu bevel aan zijn neef, den jeugdigen Gaston de Foix, hertog van Nemours en stadhouder van Milaan, met de vereenigde Franschen en Duitschers den veldtogt te openen. Deze veroverde Bologna, en sloeg de Venetianen bij Brescia, alsmede in 1512 de Pauselijke troepen bij Ravenna, doch sneuvelde in dezen slag. Deze voorspoed van Lodewijk in Italië wekte algemeenen schrik, en het gelukte den Paus, de Zwitsers en de Keizerlijke troepen afvallig te maken van Frankrijk. Bij de nadering van een korps Zwitsers, op last van den Paus door Matthias Schinner, cardinaal-bisschop van Sitten (Sion) aangevoerd, moesten de verzwakte Franschen in Junij 1712 de wijk nemen over de Alpen, en Milaan werd door keizer Maximiliaan aan Sforza in leen gegeven. Lodewijk bevond zich thans in groote ongelegenheid, daar de Paus hem ook in den ban deed.
Hij verbond zich den 23sten Maart 1513 met de Venetianen en zond op nieuw een leger naar Italië, hetwelk het geheele gebied van Milaan, met uitzondering van eenige vestingen, bezette; het werd echter reeds in Junij door Sforza en de Zwitsersche troepen verdreven. Intusschen was Hendrik VIII, koning van Engeland, met 45000 man in Frankrijk gevallen en belegerde Terouenne, bijgestaan door een korps Nederlanders, onder aanvoering van den Keizer. Lodewijk zond aan de Bondgenooten een zaâmgeraapt leger onder bevel van Longueville te gemoet, hetwelk den 17den Augustus 1517 bij Guinegate geslagen werd. Omdat de Franschen meer gebruik maakten van de sporen, dan van de wapens, heeft men aan dat gevecht den naam gegeven van „la journée des éperons (het sporengevecht)”. Tevens deed een magtig leger van Zwitsers en Duitschers onder hertog Ulrich von Würtemberg een inval in Bourgondië en belegerde Dijon. Intusschen gelukte het Latremouille, die zich in de vesting bevond, de Zwitsers door geld en beloften om te koopen, zoodat hun leger verliep. Ook van zijne overige vijanden wist Lodewijk zich door zijne behendigheid in het onderhandelen te ontslaan. Hij stelde den nieuwen paus Leo X tevreden door de vereeniging van het concilie van Pisa met dat van Lateraan, en koning Ferdinand van Aragon door af te zien van zijne aanspraken op Napels.
Nadat hij in Maart 1514 met den Keizer een wapenstilstand gesloten had, bragt hij den 7den Augustus met Hendrik VIII den vrede tot stand door hem Doornik (Tournay) af te staan en een millioen kroonen te betalen. Toen hij den 9den Januarij 1513 zijne gemalin verloren had, huwde hij kort daarna met Maria, de zuster van Hendrik VIII, zoodat deze magtige vorst hem niet langer dwarsboomde met betrekking tot zijne plannen omtrent Italië. Hij overleed echter slechts 12 weken na de bruiloft, op den 1sten Januarij 1515, terwijl hij zich gereed maakte om Milaan te heroveren. In weerwil van zijne rampspoedige ondernemingen was hij zeer bemind bij het volk en werd wegens zijn ijver, om de ellende zijner onderdanen te lenigen, de vader des volks genaamd. Om geene nieuwe belastingen in te voeren, stelde hij intusschen burgerlijke bedieningen voor geld verkrijgbaar, — ’t geen nog erger was. Hij werd opgevolgd door Frans I.
Lodewijk XIII, die van 1610 tot 1646 regeerde. Hij was een zoon van Hendrik IV en Maria dei Medici, kwam ter wereld den 27sten September 1601 en beklom na het vermoorden van zijn vader op den 14den 1610 den troon. Zijne moeder, die tegelijk met het voogdijschap ook de regéring aanvaardde, liet het staatkundig stelsel van haren gemaal varen, verbond zich met Spanje en verloofde den Koning met de infante Anna en hare dochter met den prins van Asturië. Zulk eene gedragslijn, strijdig met de belangen van Frankrijk, wekte de bezorgdheid der Hugenoten en maakte haar als vreemdelinge gehaat. De prinsen en edelen, die zich van het bewind zagen uitgesloten, verlieten het Hof en maakten zich onder het voorwendsel van staatsbelang ten strijde gereed. Nadat het Hof den 5den Mei 1614 te St. Menehould vrede had gesloten met den adel, bevestigde de Koning bij zijne meerderjarigverklaring het Edict van Nantes en belegde in October de Rijksvergadering, waarop alle zwarigheden zouden worden uit den weg geruimd. Inmiddels wist het Hof de werkzaamheid der Standen te verlammen en ontbond hen voor altijd, toen zij het geldelijk beheer der Koningin-Moeder wilden onderzoeken.
De aanzienlijken waren er vooral over gebelgd, dat de Florentijn Concini, door Maria tot markies d’Ancre en tot veldmaarschalk verheven, eene onbeperkte heerschappij voerde over den Staat en het Hof. Hendrik II, prins van Condé, verliet om die reden de hoofdstad, om weder troepen bijeen te brengen. Daar ook de Hugenoten zich aan de zijde der misnoegden schaarden, poogde het Hof, nadat de Koning den 25sten November 1615 te Bordeaux met Anna van Oostenrijk in het huwelijk was getreden, de partijen door het Verdrag van Loudun (4 Mei 1616) te bevredigen. Niettemin bleef het Hof het tooneel van zamenrottingen, die een kanker waren voor het openbaar beheer. Op den 1sten September 1616 liet Concini zelfs den prins van Condé in de Bastille opsluiten en voerde hierdoor zich zelven en zijne beschermster, de Koningin-Moeder, ten toppunt van magt. Intusschen had een edelman, de Luynes genaamd, de vriendschap des Konings verworven en besloot deze, Concini ten val te brengen. Met voorkennis des Konings werd Concini dan ook den 14den April 1617 doodgeschoten en de Koningin-Moeder in hechtenis genomen. De adel keerde na deze paleis-omwenteling naar het Hof terug, maar vonden den invloed van den nieuwen gunsteling, de Luynes, die tot pair en hertog benoemd werd, zoo ondragelijk, dat velen zich naar het Hof der te Angers toevende Koningin-Moeder begaven en zich gereed maakten tot een oorlog; doch de Koning, aan het hoofd van zijn leger, dwong de misnoegden tot onderwerping.
Daarop overstroomde hij, op aansporing van de Luynes, het landschap Béarn, meest door Protestanten bevolkt, en vernietigde de privilegiën van dit gewest. De Protestanten stonden om die reden op tot een godsdienst-oorlog, waarin zij bijna alle versterkte plaatsen verloren, — een oorlog, die in November 1622 eindigde. Na den dood van de Luynes, kwam Richelieu (later cardinaal-hertog de) aan het roer. Deze schrandere staatsman schoof spoedig den zwakken Koning ter zijde, maakte als minister zich van het staatsgezag meester en gaf aan het regéringsbeleid eene bepaalde rigting. Volgens zijn stelsel, hetwelk de alleenheerschappij van Lodewijk XIV voorbereidde, moesten door onderwerping van den adel, van de Protestanten en van het Parlement alle beperkingen van het Koninklijk gezag worden vernietigd. Met betrekking tot het buitenland trachtte Frankrijk de vernedering te bewerken van het Huis Habsburg. Op aandringen van den minister werden reeds in den winter van 1624 de Spanjaarden uit Valtellino verdreven, en deze sleutel van Italië kwam in handen der inwoners van Graauwbunderland. De Protestanten maakten van deze verwikkeling gebruik en grepen, door de stad Larochelle te hulp geroepen, naar de wapens.
De hertog de Soubise vernietigde de Koninklijke vloot, en de Rohan verzamelde de strijdkracht der Protestanten in Languedoc. Hoewel de maarschalk de Montmorency in September 1625 de overwinning behaalde op de mannen van Larochelle, sloot het Hof toch voorloopig vrede op den 25sten Februarij 1626. De Koning riep in December 1626 de Notabelen bijeen en verkreeg daardoor de middelen tot het uitrusten van eene vloot en van een aanzienlijk leger te lande. Terwijl voorts het groote Engelsche eskader, ter hulp der Protestanten uitgezonden, wegens de onbekwaamheid van den hertog van Buckingham werkeloos bleef, opende Lodewijk in October 1627 in persoon de belegering van Larochelle. De ongelukkige stad moest zich eindelijk den 28sten October 1628 overgeven. Zoo verloren de Protestanten hun laatste bolwerk en waren overgeleverd aan de genade van het Hof, dat hun evenwel vrije godsdienstoefening veroorloofde. — Door het overlijden van Vincent II uit het Huis Gonzaga was inmiddels in 1621 het hertogdom Mantua opengevallen, en ook een Fransch leenman, de hertog van Nevers, maakte daarop aanspraak. Daar echter de Keizer, opgerokkend door Spanje, weigerde hem daarmede te beleenen, trok Lodewijk in Februarij 1629 met een aanzienlijk leger over de Alpen, bragt den Keizer de nederlaag toe, nam Mantua ten behoeve van zijn vazal in bezit en zorgde, dat deze hierin bevestigd werd. Bij die gelegenheid bleven 2 belangrijke vestingen, Casale in Mantua en Pignerol in Savoye, in handen der Franschen.
Hoewel nu Lodewijk al dien voorspoed aan Richelieu verschuldigd was, koesterde hij jegens dezen minister toch een heimelijken haat en bleef niet ontoegankelijk voor de inblazingen van zijne gunstelingen, van de Koningin-Moeder en van zijn broeder en vermoedelijken opvolger, Gaston, hertog van Orleans, doch de minister bezigde de tegen hem gerigte aanslagen ten verderve zijner vijanden, daar hij den achterdochtigen Koning voorhield, dat men hem van den troon wilde stooten. In Februarij 1631 verliet de hertog van Orleans met vele edelen het Hof, om door opstand de verwijdering van den minister te bewerken. Het Parlement weigerde, de misnoegden voor majesteitsschenners te verklaren, en Richelieu maakte van deze gelegenheid gebruik om den Koning aan te sporen, het Parlement op eene onbeschofte wijze te dreigen en aan dit ligchaam het regt te ontnemen van initiatief. Intusschen verzamelde de hertog van Orleans, door het Hof uit Lotharingen verdreven, in de Nederlanden een korps Spanjaarden en deed daarmede een inval in Frankrijk, maar werd den 1sten September 1632 door den maarschalk Schomberg bij Castelnaudary geslagen. Omdat hertog Karel van Lotharingen den hertog van Orleans meermalen ondersteund had, maakte Lodewijk in het najaar van 1633 zich meester van geheel Lotharingen en hield voorloopig het land in bezit. Reeds lang had het Fransche Hof de Nederlanders tegen de Spanjaarden en Gustaaf Adolf tegen den Keizer geholpen, doch thans, na het herstellen der binnenlandsche rust, haalde Richelieu den Koning over om openlijk deel te nemen aan den Dertigjarigen Oorlog.
De Spaansch-Oostenrijksche troepen hadden Philipsburg, door de Protestanten aan Frankrijk overgeleverd, in bezit genomen en den Keurvorst van Trier, die zich onder de hoede van Frankrijk had geplaatst, aangetast, — uitmuntende voorwendselen voor een oorlog. De maarschalken Chatillon en Brezé bezorgden aan den prins van Oranje in de Nederlanden een sterk leger, en aan de Rijn verbond zich de cardinaal Lavalette met hertog Bernard van Saksen-Weimar. Die twee legers konden echter in den veldtogt van 1635 wegens ziekte en gebrek aan levensmiddelen weinig uitrigten. Daarentegen trokken in 1636 de Keizerlijke soldaten onder Gallas bij Breisach over de Rijn, rukten voorwaarts naar FrancheComté en dwongen Condé de belegering van Dole op te breken, terwijl de Spanjaarden, uit de Nederlanden oprukkend, in Picardië vielen en de Beijersche generaal von Werth met moord en brand de nabijheid van Parijs bereikte. Niettemin mislukte het plan, den oorlog naar het hart van Frankrijk te verplaatsen.
Met de bedoeling om zich van den linker oever van de Rijn meester te maken, sloot Lodewijk den 26sten October 1635 een verbond met hertog Bernhard, dien hij ondersteunen zou bij het veroveren van den Elzas. Toen echter de hertog door een voorspoedigen strijd nagenoeg zijn oogmerk bereikt had, onthield Lodewijk hem de toegezegde hulp en maakte van den welligt door hem bevorderden dood van Bernhard gebruik, om terstond de door dezen veroverde landen in bezit te nemen. Niet minder voorspoed genoot Lodewijk aan de grenzen van Spanje. Terwijl in 1614 de oproerige Cataloniërs zich aan Frankrijk overgaven, bemagtigde een Fransch leger het graafschap Roussillon. Richelieu overleed te midden van overwinningen en zamenzweringen op den 4den December 1642 en werd door Mazarin vervangen.
De Koning stierf den 14den Mei 1643. Hij liet een volk achter, dat diep gebogen ging onder afpersing en dwingelandij, terwijl de adel nog magtig genoeg was, om de oproerigheden der Fronde te veroorzaken. Lodewijk was zwak van ligchaam, besluiteloos, somber, achterdochtig en menschenschuw; ongaarne verleende hij genade. Toch had hij een goed oordeel en onderscheidde zich in den oorlog door koelbloedige dapperheid. Zijne gemalin schonk hem, na eene huwelijksvereeniging van 23 jaren, een zoon, die hem als Lodewijk XIV op volgde, en daarna Philippe d’Orléans, den stamvader van het jongere huis van Orleans.
Lodewijk XIV, regérende van 1643 tot 1715. Hij was een zoon van den voorgaande en van Anna van Oostenrijk en werd geboren den 5den September 1638. Bij het overlijden zijn vaders trad zijne moeder op als regentes en benoemde Mazarin tot minister. In weerwil van den voorspoed der Fransche wapens tegen Spanje en Oostenrijk konden de waardigheidsbekleeders den glans der kroon niet even goed handhaven als onder den overleden Koning. Reeds gedurende de onderhandelingen van den Munsterschen Vrede ontstond door den adel, verbonden met het Parlement en ondersteund door Spanje, de beweging der Fronde (zie aldaar), welke eerst met de onderwerping van Condé en den Pyrenéschen Vrede (1659) een einde nam. Het voordeel, hetwelk Frankrijk hierdoor verkreeg, was het huwelijk (9 Junij 1660) van Lodewijk met de ongevoelige, bekrompene infante Maria Theresia, eene dochter van Philippus IV. In die dagen wekte de jonge Koning, die zijn tijd aan vrouwen en feesten besteedde en eene gebrekkige opvoeding had ontvangen, geene groote verwachtingen. Eerst toen Mazarin den 9den Maart 1661 overleed, nam hij plotselijk zelf het roer van staat in handen en werd met meer dan gewone geestkracht de schepper van een staatkundig stelsel, dat een hoogst noodlottigen invloed oefende op den toestand van Frankrijk en van geheel Europa.
Hij was van natuur een dwingeland en koesterde een volkomen haat tegen elk gezag buiten hem. Reeds in 1655 verscheen hij met rijstevels en eene karwats in de hand in de Parlementsvergadering, om aan zijn voogd de les te lezen, en toen hij zich aan het hoofd der zaken plaatste, verwierp hij alle regten en privilegiën en vestigde zijne heerschappij op de beruchte spreuk: „L’état c’est moi (De Staat ben ik)’'. Daarmede verbond hij eerlang de overtuiging van zijne goddelijke verhevenheid als persoon en als Koning. Zonder uit te munten door verstand, zonder geestdrift of gemoed, bezat hij niettemin een indrukwekkend voorkomen, eene natuurlijke waardigheid en voorkomendheid, alsmede veel ijver en volharding. Het volk was hem behulpzaam bij het volbrengen zijner plannen. De godsdiensten burgeroorlogen hadden een algemeen verlangen naar vrede gewekt, maar ook vele krachten des geestes wakker geschud.
Lodewijk maakte daarvan gebruik om zijn troon met magt en glans te omringen. Hij vond in Colbert een man, die met groot talent het binnenlandsch bestuur regelde, de huishouding van Staat in orde bragt, nijverheid, handel en scheepvaart bevorderde en evenzeer de welvaart der natie als het bedrag van ’s Konings geldmiddelen deed klimmen. Ook deed hij académiën verrijzen en eene reeks van dichters, kunstenaars en geleerden te voorschijn treden, die op den volksgeest werkten en vooral den luister van het Hof verhoogden. Daarentegen had ’s Konings despotismus een noodlottigen invloed op het volksonderwijs en de eigenlijke wetenschap. De Fransche scholen konden en mogten geen schrijver leveren , die de authentieke stukken en vlugschriften van het Hof vervaardigde; de Koning bediende zich daartoe van Duitschers. Terwijl nu Colbert de hulpbronnen der welvaart opende, schiep Louvois (zie aldaar) een nieuw leger, hetwelk den Koning gelegenheid zou geven, om lauweren te behalen in den oorlog.
Reeds had Lodewijk zich in den strijd over de étiquette hoogmoedig gedragen tegenover Spanje en den Paus, en toen Philippus IV overleden was, maakte hij als schoonzoon, onder voorwendsel van het regt van devolutie en steunende op zijn leger, aanspraak op een gedeelte der Spaansche Nederlanden. In Mei 1667 trok hij, vergezeld door Turenne, met een talrijk leger over de grenzen, veroverde onderscheidene steden en gedurende den winter geheel Franche Comté, en zou zich van de geheele Nederlanden hebben meester gemaakt, zoo hij niet door de Triple-Alliantie (Algemeene Staten, Engeland en Zweden) ware gestuit. Intusschen liet de vrede, den 2den Mei 1668 te Aken gesloten, een aantal grensvestingen in zijne handen. Lodewijk zwoer wraak aan de Algemeene Staten en zocht deze van hunne bondgenooten te berooven. Hij verzekerde zich door geld van de medewerking van Karel II, koning van Engeland, en sloot verbindtenissen met de Duitsche Vorsten en in 1672 zelfs met keizer Leopold. Nadat hij in 1670 aan den bondgenoot der Algemeene Staten, aan Karel IV, hertog van Lotharingen, het land ontrukt had, viel hij in 1672 met Condé en Turenne in de Nederlanden, veroverde in zes weken de helft der gewesten en liet het bezetten daarvan over aan den hertog van Luxembourg. Tegelijkertijd moest eene door Colbert uitgeruste vloot, met de Engelsche vereenigd, de Nederlandsche onder de Ruyter bestrijden. Het volgende jaar bragt hij nieuwe troepen naar het tooneel van den oorlog en deed Vauban Maastricht belegeren.
De Algemeene Staten verbonden zich inmiddels met Spanje en met den Keizer, en ook het Duitsche rijk voegde zich hierbij, omdat een Fransch leger aan de Rijn het aartsbisdom Trier overvallen en de 10 Rijkssteden in den Elzas ingenomen had. Lodewijk rukte in het voorjaar van 1674 zijne vijanden met 3 groote legers te gemoet. Met het eene bezette hij zelf Franche-Comté, — het tweede onder Condé trok naar de Nederlanden en zegepraalde bij Senef, — en het derde onder Turenne rukte naar de Pfalz en sloeg het Keizerlijke leger, alsmede den Keurvorst van Brandenburg bij Mühlhausen en Türkheim. Na eene korte tusschenpoos, door den dood van Turenne en het ontslag van Condé veroorzaakt, verscheen Lodewijk in het begin van 1676 met versterkingen in de Nederlanden en veroverde met den hertog van Orleans vele plaatsen, terwijl Luxembourg de Breisgau op eene onmenschelijke wijze verwoestte en den prins van Oranje bij Mont-Cassel het onderspit deed delven. Al het land tusschen de Saar, de Moezel en de Rijn was op bevel van Louvois en van den Koning in eene woestenij veranderd. Eindelijk toonde Lodewijk, wegens het verzet van Engeland, zich bereid om een einde te maken aan dezen verfoeijelijken oorlog. Na langdurige onderhandelingen sloot hij in den loop van 1678 den Vrede van Nijmegen en verkreeg van de Algemeene Staten onderscheidene vestingen en van Spanje geheel Franche Comté. Aan den Keizer gaf hij Philipsburg terug, maar ontving daarvoor Freiburg en behield, tot verbazing der Rijksstanden, stilzwijgend de veroverde landen in den Elzas.
Nadat hij de 10 steden en de Rijks-ridderschap gedwongen had, hem te huldigen, stichtte hij te Metz, Breisach en Besançon de beruchte Réunie-kamers. Deze regtbanken, waarbij de betrekkingen van aanklager, getuige, regter en vonnisvoltrekker in denzelfden persoon vereenigd waren, moesten hem het bezit bezorgen van alle dorpen, districten en graafschappen, die hij veroverd had. De bezitters namelijk werden gedaagd wegens weigering der huldiging en hunne bezittingen verbeurd verklaard als vervallen leenen. Dienzelfden maatregel nam hij aan de Nederlandsche grenzen. Eindelijk verbonden zich de Algemeene Staten, Spanje en de Keizer en bragten den 15den Augustus 1684 te Nijmegen eene 20-jarige wapenschorsing tot stand, waarbij hij beloofde, de Réunie-kamers op te heffen. Begeerig naar krijgsroem, zond Lodewijk in 1681 eene Fransche vloot naar de Middellandsche Zee, die onder bevel van Duquesne Tripolis en in 1684 Algiers bombardeerde. Omdat de Genuézen aan de zeeroovers munitie verkocht hadden, ontving de admiraal bevel om ook Genua in asch te leggen, 't geen echter werd opgeheven, toen de Doge naar Versailles reisde en aldaar den Koning knielend om vergiffenis smeekte.
Lodewijk bevond zich nu ten toppunt van roem. Hij werd door geheel Europa als de magtigste vorst gevreesd en had zijn volk door onderdrukking, schranderheid en oorlogsroem gewend aan eerbiedige bewondering en slaafsche gehoorzaamheid. Alle staatkundig leven werd bij de natie uitgedoofd. Onder zijne regéring werden nooit rijksstanden, notabelen of zelfs (met uitzondering van die van Bretagne) provinciale Staten bijeengeroepen. De adel, aan het Hof verbonden of bij het leger ingelijfd, verloor allen lust en geschiktheid om als staatkundige magt op te treden. De stedelijke besturen zelfs mogten hunne ambtenaren niet langer kiezen; deze werden door het Hof gezonden. De provinciën werden, alsof het zoo behoorde, beheerd door intendanten, die aan de ministers onderworpen waren, en laatstgenoemden ontvingen hunne bevelen regtstreeks van den Koning. Lodewijk had nooit een eersten minister.
De burgerlijke regtspleging bleef bij voortduring mank gaan aan de berispelijkste misbruiken, omdat zij enkel ten behoeve des volks bestond; daarentegen vestigde de Koning zijne aandacht op het wetboek van strafregt en deed hierin bloedige bepalingen opnemen. Wilde de Koning invloed oefenen op de regtspraak, dan benoemde hij gecommitteerde regters of onttrok de beschuldigden aan den bevoegden regter door lettres de cachet, wier aantal tot omstreeks 9000 klom. Hij meende zelfs, naar de wijze der Aziatische dwingelandij, het regt van beschikking te bezitten over alle particuliere eigendommen in zijn rijk en beschouwde het als eene genadige gunst, zoo hij ze in handen liet der wettige eigenaars. Het middelpunt van het staatkundig leven was derhalve volgens dit stelsel het Hof. Hier vereenigde zich al de luister des lands, om den luister des heerschers te verhoogen, — hier sprak men de Fransche taal het zuiverst en werden alle uitwendige vormen met de meeste naauwgezetheid in acht genomen. De hoofdzaak was er de étiquette, door Lodewijk op zeer overdrevene wijze uitgebreid en gehandhaafd. Zij was eene eeredienst, welke ieder oogenblik aan den monarch werd gewijd en gaf hem gelegenheid om zich gedurig genadig te betoonen. Doch reeds in het midden van zijn regéringstijdperk ontstond er eene verlamming in dat grootsche wezen, hetwelk voor een geheel volk wilde denken, handelen en genieten, en eene bederf brengende verlamming van geheel Frankrijk was daarvan het gevolg.
Het moge eene ligchamelijke of zedelijke uitputting geweest zijn, zeker is het, dat de groote heerscher een verliefde dweeper werd door zijne maîtres, de markiezin de Maintenon, met wie hij in 1685 zelfs in het geheim huwde. De invloed van deze vrouw, die op hare beurt bestuurd werd door de geestelijkheid van het Hof en door de Jezuïeten, openbaarde zich al dadelijk in de vervolging der Hugenoten. De Koning was niet zoozeer een godsdienstig of leerstellig dweeper, maar werd ongetwijfeld geleid door het denkbeeld, om eenheid en gehoorzaamheid van zijne onderdanen te eischen, zelfs met betrekking tot hun geloof. Na den dood van Colbert (1683) namen zelfs de „dragonnades” een aanvang, namelijk de inlegering van militairen met het doel om de Protestanten tot bekeering te dwingen. Nadat men den Koning had wijs gemaakt, dat zijne soldaten alle ketters tot den schoot der R. Katholieke Kerk hadden teruggebragt, hief hij in 1685 het Edict van Nantes op.
Deze maatregel, verbonden met bloedige straffen, wekte ontsteltenis en ellende. Hoewel Louvois de grenzen deed bezetten, vlood meer dan een half millioen burgers uit het land. In weerwil van zijn uitwendigen godsdienstijver beschouwde Lodewijk de Kerk enkel als een steunpilaar van zijn staatkundig gezag; dit bleek uit zijn gedrag jegens den Paus en de geestelijkheid. Reeds in 1675 eigende hij zich de regalia toe of de inkomsten der hooge kerkelijke bedieningen zoolang zij onvervuld waren, en toen de Paus zulks niet gedoogde, riep hij in 1682 de Fransche geestelijken bijeen tot een concilie, waarop uitgemaakt werd, dat de magt van den Paus alleen betrekking had op geloofszaken en daarenboven afhankelijk was van de besluiten der conciliën. Gedurende den daarop volgenden strijd met Innocentius XL over het ongerijmde asylregt van den Franschen gezant te Rome, maakte hij zich zelfs tijdelijk meester van Avignon en gaf huisarrest aan den Pauselijken nuntius.
Naauwelijks was deze twist met den Paus geëindigd, toen de aanmatiging van Lodewijk een nieuwen Européschen oorlog deed ontstaan. Keurvorst Karel van de Pfalz was in Mei 1685 overleden en had zijne zuster, Elizabeth Charlotte van Orleans, tot erfgename benoemd van zijne roerende goederen. Op aandringen des Konings moest de Hertogin, in strijd met het Duitsche regt, de uitlevering vragen van alle allodiale landen der nalatenschap. Zoowel deze handelwijze als nog andere krenkingen bewogen de aanzienlijkste standen en den Keizer in Julij 1686 tot een verbond te Augsburg. Tot handhaving van zijn invloed in Duitschland poogde daarentegen Lodewijk te bewerken, dat cardinaal Wilhelm Egon von Fürstenberg tot keurvorst van Keulen gekozen werd. Toen dit mislukte, bezette hij Bonn en deed in September 1688 een inval in de Pfalz, Baden, Würtemberg en Trier. Tevens verklaarde hij den oorlog aan de Generale Staten onder voorwendsel, dat de Republiek had medegewerkt tot verheffing van den prins van Oranje op den Britschen troon. In den aanvang van 1689, zoodra de Rijks armee oprukte, veranderden nu de Fransche troepen de Beneden-Pfalz en aangrenzende landen door moord en brand in eene woestenij.
Dit verschrikkelijk feit bragt eindelijk, vooral door de onvermoeide pogingen van den stadhouder Willem III, den paladijn van Europa’s vrijheid tegenover Frankrijks overheersching, eene alliantie tot stand der zee mogendheden met den Keizer en het Duitsche Rijk. Lodewijk zond Luxembourg met een talrijk leger naar de Nederlanden; deze sloeg de Bondgenooten bij Fleurus, terwijl Catinat Savoye veroverde Den 10den Julij behaalde zelfs de admiraal Tourville eene overwinning op de vereenigde Britsche en Nederlandsche vloot op de hoogte van Dieppe, zoodat de Franschen korten tijd desgelijks de overhand hadden op zee. Ook in de volgende jaren bleef de voorspoed aan de zijde van Lodewijk, die in 1692 in persoon Namen belegerde, waarna Luxembourg den slag bij Steenkerken won; steeds echter bleef Willem volharden in het streven naar zijn doel. Op den 29sten Mei werd trouwens de Fransche vloot, die eene poging deed om den pretendent Jacob II op de Britsche kust aan wal te zetten, door Russell en Almonde bij La Hogue bijna geheel vernield. Toen voorts de hertog van Savoye een inval deed in de Dauphiné, deed Lodewijk het voorstel om vrede te sluiten, hoewel inmiddels de strijd werd voortgezet. In de tweede helft van 1693 verwoestte Lorges de Duitsche Rijngewesten; Bouflers trok door de Nederlanden, en Luxembourg behaalde den 29sten Julij eene belangrijke overwinning bij Neerwinden. Intusschen waren de hulpmiddelen van Lodewijk zoodanig uitgeput, dat hij in 1694 en 1695 zich naauwelijks in het open veld vertoonen kon; zijne generaals vergenoegden zich met het in asch leggen van steden. Na eene herhaalde poging, om den bovengemelden Pretendent met eene aanzienlijke magt op de kust van Schotland aan wal te zetten, wreekten zich de Engelschen door Calais te beschieten en de Fransche kust te verwoesten.
In 1697 gelukte het Lodewijk ten laatste, den hertog van Savoye tot bondgenoot te bekomen, en in dezelfde maand veroverde de hertog van Vendôme Barcelona. Deze behaalde voordeelen maakten het sluiten van den Vrede van Rijswijk gemakkelijk. Volgens een verdrag met de Algemeene Staten van 20 September 1697 verbonden beide partijen zich tot teruggave van ’t geen zij veroverd hadden, en eene dergelijke overeenkomst kwam tot stand met Engeland en Spanje. Aan het Huis Oostenrijk stond Lodewijk Freiburg en Breisach af; maar het Huis Lotharingen herkreeg slechts onder beperkende bepalingen zijne landen. Ook aan het Duitsche Rijk zou de verlangde teruggave geschieden, doch Straatsburg met al wat op den linker oever van de Rijn tot die stad behoorde, bleef in handen van Frankrijk. Zoo ging de Elzas voor Duitschland verloren, om eerst in 1871 daaraan weder te worden toe gevoegd.
Al die voordeelen was Lodewijk verschuldigd aan zijne behendige wijze van onderhandelen; doch de zegenrijke gevolgen van het bestuur van Colbert waren door den oorlog verslonden, — de vloot was vernietigd, de schatkist ledig, en bij het volk heerschten ellende en misnoegdheid. Onder die hagchelijke omstandigheden plaatste Lodewijk den graaf d’Argenson aan het hoofd der policie, en genoemde graaf gaf aan het „oog van den troon” zulk eene uitstekende regeling, dat het volk steeds bespied en bewaakt werd. Zachtmoedige regters wierp men in de Bastille, en de invloed van de Maintenon openbaarde zich op gedurig noodlottiger wijze. Zij verhief hare handlangers en gunstelingen tot ministers en generaals, deed hare beslissing gelden in den staatsraad en herschiep het Hof in een tooneel van huichelarij en dweepzieke bekrompenheid. In weerwil van de ellende des volks hield de Koning in September 1698 een schitterend kamp te Compiègne en maakte zich gereed tot nieuwe ondernemingen.
Alle Mogendheden zagen met eene zekere spanning uit naar den dood van den kinderloozen koning Karel II, koning van Spanje, en hadden zich gehaast vrede te sluiten, om voor die gebeurtenis hare krachten te bewaren. Lodewijk had reeds lang te kennen gegeven, dat hij van wege zijne in 1683 overledene gemalin, een dochter van Philippus IV en eene zuster van Karel II, zijne aanspraken tegenover die van het Huis Habsburg zou doen gelden; zelfs sloot hij van 1698 af, nog bij het leven van Karel II, onderscheidene verdragen omtrent de verdeeling der Spaansche monarchie, waarin ook aan den voornaamstee pretendent, den zoon van keizer Leopold, den lateren keizer Karel VI, een deel was toegewezen. Intusschen bleek het bij het sterven van Karel II (1 November 1700), dat deze bij uiterste wilsbeschikking had bepaald, dat Philippus V, de tweede kleinzoon van Lodewijk, de geheele Spaansche monarchie zou bekomen. De Keizer opende terstond in 1701 den oorlog in Italië en weldra verklaarden ook de Zeemogendheden en het Duitsche rijk den oorlog aan Frankrijk. Het uitbarsten van den strijd werd nog bespoedigd doordien Lodewijk den pretendent Jacob III als regtmatigen bezitter van den Engelschen troon erkende en daardoor de Engelschen in het harnas joeg. Slechts door groote inspanning kon de Koning ditmaal een voldoend leger in het veld brengen. Naar de Nederlanden zond hij den maarschalk Bouflers, en tegenover dezen stond Marlborough als bevelhebber der vijandelijke hoofdmagt. In Italië stond de zwakke maarschalk de Villeroi, later de hertog van Vendôme tegenover prins Eugenius van Savoye.
In het begin van 1703 rukte Villars door het Schwarzwald en het Kinzigdal voorwaarts tot aan Duttlingen, vereenigde zich hier met den bondgenoot des Konings, de Keurvorst van Beijeren, en trok wijders naar Tyrol om zich naar Italië te begeven. De verliezen der Franschen in de Nederlanden verijdelden dit stoute plan. In December 1703 zeide voorts de hertog van Savoye het bondgenootschap op, zoodat Lodewijk nagenoeg alleen stond. Toch voerde hij in zijn eigen land een langdurigen oorlog in de Cevennes, om er de overgebleven Protestanten uit te roeijen. Gedurende den veldtogt van 1704 bleek het duidelijk, dat noch zijne generaals, noch zijne soldaten bestand waren tegen Eugenius en Marlborough; het eene bloedige verlies volgde op het andere. De nederlaag van Tallard bij Hochstädt of Blenheim (13 Augustus 1704), die van Villeroi bij Ramillies (23 Mei 1706) en de verovering van Turijn door Eugenius (7 September 1706) noodzaakten Lodewijk om Napels en geheel Italië aan hun lot over te laten. Ook de overwinning van den maarschalk Berwick in Spanje (1707) gaf geene gunstige wending aan den loop der zaken. Immers den 11den Julij leed de hertog van Bourgogne, een kleinzoon des Konings, de nederlaag bij Oudenaerde en den 28sten September bij Wijnendael.
De gestrenge winter van 1708, het daarop volgend misgewas en de hiermede verbonden hongersnood beroofden den Koning van al zijne hulpbronnen en vermeerderden de gisting onder het volk. In dien toestand van vertwijfeling gedroeg Lodewijk zich als een verstandig vorst: hij verzocht den overwinnaars om vrede te sluiten en betoonde zich bereid om groote offers te brengen. Daar echter de Verbondene Mogendheden hem de verpligting wilden opleggen, om zijn kleinzoon gewapenderhand uit Spanje te verdrijven, trad hij terug en poogde het voortzetten van den oorlog ook — en nu voor de eerste maal — bij zijne onderdanen te regtvaardigen. Den 28sten Julij 1709 leed echter Villars eene geweldige nederlaag bij Malplaquet, doch eerst in Maart 1710 gelukte het den markies de Torcy door schoone beloften de onderhandelingen weder aan te knoopen. De dood van keizer Josef I door den Spaanschen kroonpretendent, Karel VI, opgevolgd, — de val der Whigs aan het Hof van koningin Anna en de verwijdering van Marlborough waren gebeurtenissen, die Lodewijk uitnemend te stade kwamen. De vrede werd den 11den April 1713 te Utrecht gesloten, en hierdoor zag zich Frankrijk van zijne koloniën beroofd. De Keizer zette echter den oorlog voort en sloot, eerst nadat de gewesten aan de Rijn nogmaals door Villars waren verwoest, met den Koning een afzonderlijken vrede te Rastadt (6 Maart 1714), waarbij de vroegere verdragen als wettig werden erkend.
Frankrijk verkeerde na den Spaanschen Successie-Oorlog in een allerellendigsten toestand en alleen de gewoonte van gehoorzaamheid bedwong er den opstand. Hoe geweldig Lodewijk elke zelfstandige meening haatte, bleek weder bij den strijd met de Jansenisten, welke gedurende de laatste jaren van zijne regéring eene groote opschudding veroorzaakte. Zonder de oorzaak van dien strijd grondig te kennen, gaf hij in 1714 bevel om de uitspraken der bul „Unigenitus” te handhaven en de wederspannigen te vervolgen. Hij overleed te midden van deze kerkelijke beroeringen op den 1sten September 1715 na eene kortstondige ziekte en met diep berouw over het verledene, daar hij erkende, dat hij de welvaart van zijn volk aan zijne eerzucht had ten offer gebragt. Welligt stierf nooit iemand, wiens gemis meer algemeen gevoeld werd, daar hij tot het laatst toe het rijk door persoonlijke bevelen bestuurde. Het volk achtte zich bij zijn verscheiden van een drukkenden last ontheven en ging onbewust de ontbinding tegemoet van zijn staatkundig leven. Daartoe hadden de eergierigheid, de pronkzucht en het ijskoude despotismus van den monarch aanleiding gegeven. — Den Koning wedervoer de ramp, dat nagenoeg zijn geheele geslacht vóór hem ten grave daalde. Zijne gemalin Maria Theresia had hem zes kinderen geschonken, van welke 5 op jeugdigen leeftijd bezweken.
Daarenboven verwekte hij bij Lavallière drie en bij Montespan vier onechte kinderen. Den 13den Maart 1711 stierf zijn zoon, de dauphijn Lodewijk, in den ouderdom van 50 jaren. In Februarij 1712 volgde de hertogin van Bourgogne, welke hij zeer liefhad, en eenige dagen daarna haar gemaal, als oudste kleinzoon des Konings erfgenaam van den troon. Eindelijk overleed in de daarop volgende maand zijn oudste achterkleinzoon, de hertog van Bretagne. Men heeft die kort op elkander volgende sterfgevallen wel eens toegeschreven aan vergif, op last van den hertog van Orleans toegediend, doch het is waarschijnlijker, dat de toen heerschende roodvonk genoemde leden van het Hofgezin heeft weggerukt. Daarenboven kwam een broeder van den hertog van Bourgogne, de hertog van Berri, op den 4den Maart 1714 door een val van het paard om het leven, zoodat, behalve Philippus V van Spanje, alleen de tweede zoon van den hertog van Bourgogne overbleef en op vijfjarigen ouderdom als Lodewijk XV zijn overgrootvader opvolgde. Reeds te voren had Lodewijk XIV zijne beide zonen van de Montespan, den hertog van Maine en den graaf van Toulouse gewettigd en hun den naam van Bourbon, toegekend, doch in 1714 bragt de Maintenon het zoo ver, dat de Koning hen volkomen gelijkstelde met prinsen van den bloede en de bastaarden bevoegd verklaarde tot het beklimmen van den troon. Het Parlement gaf zonder tegenstand aan dit besluit kracht van wet, doch hief het onder de volgende regéring op.
Lodewijk XV, die van 1715 tot 1774 de Fransche kroon droeg. Hij was de achterkleinzoon en opvolger van den voorgaande, een zoon van den dauphijn Louis, hertog van Bourgogne, en werd geboren den 15den Februarij 1710. Toen hem den 1sten September 1715 de kroon ten deel viel, belastte zich de hertog van Orleans als eerste prins van den bloede met het regentschap. De jeugdige Koning was zeer zwak van ligchaam; hij had den onbekwamen maarschalk de Villeroi tot opvoeder en den cardinaal Fleury tot onderwijzer. Terwijl de ligtzinnigheid van den Regent en de geldelijke knoeijerij van Law de monarchie in een afgrond van ellende dompelden, vormden die twee mannen den Koning, die niet misdeeld was van goeden aanleg, tot een bigot en volgzaam werktuig. Op raad van Fleury verkreeg na den dood van Orleans (2 December 1723) de hertog van Bourbon het beheer der zaken. Deze zond de achtjarige verloofde des Konings, de infante Maria Anna, naar Madrid terug, en deed hem den 16den Augustus 1725 in het huwelijk treden met Maria Leszezynska, eene dochter van Stanislaus, den onttroonden koning van Polen. Reeds in 1726 verwijderde Fleury den hertog van Bourbon van het staatsbestuur om zelf dit op zich te nemen.
Hij verbeterde door spaarzaamheid den toestand der schatkist en huldigde eene vredelievende staatkunde, maar zag zich niettemin gewikkeld in den strijd om de kroon van Polen. Ten behoeve van zijne schoonmoeder verbond Lodewijk zich met Spanje en Savoye tegen den Keizer en zond in October 1733 Berwick met een talrijk leger naar de Rijn, terwijl de Silly een inval deed in Lotharingen en Villars oprukte naar Italië. In weerwil van den voorspoed dezer beiden, bleef Stanislaus van de kroon beroofd, en Frankrijk sloot den 31sten December 1768 te Weenen vrede met den Keizer. Lodewijk gaf de veroverde landen aan de Rijn, Philipsburg, Kehl en Trier terug, maar verkreeg ten behoeve van zijn schoonvader Lotharingen, hetwelk na den dood van dezen voor altijd aan Frankrijk zou worden toegevoegd. De jonge Koning, van wien men aanvankelijk groote verwachtingen koesterde, was, in weerwil van zijne overwinningen, een voorwerp van verachting geworden bij het volk. Hij gaf blijken van luiheid en domheid, zocht slecht gezelschap, verliet zijn gemalin en nam achtervolgens de 4 gezusters Mailly tot maîtressen. Te midden van de pogingen van Fleury om den Européschen vrede te handhaven, overleed in 1740 keizer Karel VI, en de Oostenrijksche Successie-Oorlog nam een aanvang.
Ook Frankrijk had de Pragmatieke Sanctie gewaarborgd, doch de maarschalk de Belle-isle stelde aan het Hof het plan voor, om den toestand van het Huis Habsburg tot zijn verderf te gebruiken en in plaats van Maria Theresia den keurvorst Karel Albrecht van Beijeren op den troon te plaatsen. Dat plan vond zoo grooten bijval, dat ook Fleury zich eindelijk daarmede vereenigde. Belle-isle sloot in Mei 1741 met Spanje en Beijeren een geheim verbond, waarin eerlang Keulen, de Pfalz, Sicilië en Pruissen desgelijks werden opgenomen. Daarop trok reeds in Julij Belle-isle met een leger over de Rijn, vereenigde zich met den Keurvorst van Beijeren, die den titel van luitenant-generaal bij de Fransche armee aannam, en rukte door Opper-Oostenrijk voorwaarts naar Bohemen, terwijl een tweede leger onder maarschalk Maillebois naar Westfalen trok. Hoewel de Keurvorst als Karel VII tot keizer gekozen werd, zag Frankrijk zijne verwachtingen niet vervuld. Frederik II, koning van Pruissen, verzoende zich met Maria Theresia, en de Franschen werden in Bohemen door Karel, hertog van Lotharingen, zoozeer in de engte gebragt, dat zij na de overgave van Praag in September 1743 het land moesten verlaten.
Fleury, die wegens groote karigheid niet onschuldig was aan dezen tegenspoed, overleed inmiddels in Januarij 1743, en Lodewijk belastte Orry met de portefeuille van Financiën, Maurepas met die van Marine, Amelot met die van Buitenlandsche Zaken, en d'Argenson met die van Oorlog. In Maart moest de hertog de Noailles met een nieuw leger over de Rijn trekken, doch het leed bij Dettingen de nederlaag. Frankrijk, hetwelk tot dusver oorlog had gevoerd in naam van Karel VII, trad nu zelfstandig op; het verklaarde den oorlog aan Engeland en zijne bondgenooten, Sardinië en Maria Theresia. Terstond deed prins Conti een inval in Piémont, maar moest in het najaar met verlies terugtrekken. De ministers wilden den Koning aan de banden zijner traagheid en genotzucht ontrukken, en op hun aandringen drong deze, vergezeld van Noailles, met 100000 man in de Nederlanden door. Hij veroverde zonder bloedverlies de barrière-steden en toog in Junij 1744 met een deel van het leger naar den Elzas om de Oostenrijkers tegen te houden. Toen Lodewijk volgens het plan van den Koning van Pruissen op het punt stond om over de Rijn te trekken, werd hij den 8sten Augustus te Metz gevaarlijk ziek; uit angst beloofde hij beterschap en ontdeed zich van zijne maitressen. In zijne tegenwoordigheid ondernam vervolgens Coigny in November met de hoofdmagt de verovering van Freiburg, en de broeder van Belle-isle drong met eene stroopende bende in Zwaben en nam Constanz en de 4 Woudsteden in bezit.
De dood van Karel VII ontnam aan Frankrijk de ondersteuning van Beijeren (1745). Daar intusschen de aanwezigheid des Konings den moed van het krijgsvolk verlevendigde, moest Lodewijk zich ook in den veldtogt van 1745 naar de Nederlanden begeven, waar de maarschalk van Saksen het beleg voor Doornik (Tournay) geslagen had. De groote overwinning, op de Bondgenooten behaald bij Fontenoi (11 Mei), waar Lodewijk zelf op het slagveld verscheen, werd achtervolgd door de verovering der belangrijkste vestingen. Voorts veroverde Maillebois in Italië Milaan en Panna, terwijl evenwel in Duitschland Conti met zijn zwak leger de verkiezing van hertog Franz tot Keizer niet verhinderen kon. Hoewel Frankrijk in den Vrede te Dresden ten tweeden male het bondgenootschap van den Koning van Pruissen verloor, besloot Lodewijk, gesteund door zijn ministers, den oorlog tegen Oostenrijk en Engeland voort te zetten. Door Frankrijk geholpen, zou de Engelsche pretendent Eduard in Julij 1745 in Schotland aan wal stappen. Het leger onder bevel van Maurits van Saksen maakte wijders zoodanige vorderingen, dat in het najaar de Keizerin niets meer van de Nederlanden bezat dan Luxemburg en Limburg.
Niettemin deed de rampspoed van het leger in Italië den Koning tot den vrede neigen, en in October 1746 werden de onderhandelingen deswege te Breda geopend. Om hieraan kracht bij te zetten, deed op zijn last generaal Löwendal in April 1747 een inval in Staats-Vlaanderen, doch dit leidde tot eene hervatting van den oorlog. De Franschen sloegen de Verbondene Mogendheden den 2den Julij in den omtrek van het dorp Lafeld bij Maastricht en veroverden na een zwaar beleg den 16den September het sterke Bergen-op-Zoom. Daarentegen bedreigde de Engelsche vloot de Fransche Koloniën in Oost- en West-Indië. Toen daarenboven Elizabeth van Rusland de zijde van Oostenrijk koos, haastte zich Lodewijk door het verlangen des volks en door zijne door de Keizerin gewonnen maîtres Pompadour aangespoord, den Vrede van Aken te onderschrijven (18 October 1748). De lange strijd, die den bloei der welvaart geknakt en de Fransche vloot vernietigd had, nam een einde zonder eenig voordeel voor Frankrijk op te leveren.
Terwijl het Parlement met de geestelijkheid een langdurigen strijd voerde ten gunste van het Jansenismus, verkreeg Pompadour eene onbeperkte heerschappij over den Koning, en om die te behouden, speelde zij tevens op eene laaghartige wijze de rol van koppelaarster. Honderde millioenen francs ontroofde zij door bemiddeling des Konings aan de schatkist en in 1753 deed zij het beruchte Hertenpark aanleggen. Niet lang na den Vrede van Aken ontstond voorts weder oorlog tusschen Engeland en Frankrijk over de grenzen van Acadië, en Lodewijk vormde het plan om eene landing te doen op de Britsche kust. Wijders stapte de hertog de Richelieu den 20sten April 1756 op Minorca aan wal en veroverde den 29sten Junij Port-Mahon. Tevens moest Frankrijk deel nemen aan den oorlog te lande in Duitschland. Na den val van Maurepas (April 1749), die door den onbekwamen Rouillier vervangen werd, zocht Pompadour, door de vleijerij der Keizerin gestreeld en door den Koning van Pruissen gekrenkt, een verbond tot stand te brengen tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Dit verdrag, dat het eeuwenoud staatkundig stelsel van Frankrijk vernietigde, werd den 1sten Mei 1756 door den zwakken Lodewijk werkelijk gesloten. Nadat hij weinige jaren te voren het goed en bloed des volks, op aandringen van de door hem gevierde Mailly, tot vernedering van het Huis Habsburg verkwist had, zou hij nu de krachten des Rijks aanwenden om dat Huis uit zijne vernedering op te beuren.
Doch eerst na den inval van Frederik II in Saksen, liet Lodewijk zich door de listige Pompadour en door de gemalin van den Dauphijn, eene Saksische prinses, bewegen tot deelneming aan den oorlog in Duitschland. In 1757 vereenigde zich een Fransch korps onder bevel van den maarschalk d’Estrées in de Nederlanden met de Oostenrijkers, trok over de Weser en streed den 26sten Julij voorspoedig tegen het BritschHannoversche leger bij Hastenbeck. Toch moest d'Estrées, op verlangen van Pompadour, den bevelhebbersstaf overleveren aan den hertog de Richelieu, die nu een inval deed in Brandenburg. Een ander korps onder Soubise vereenigde zich in Augustus bij Erfurt met het Rijksleger, maar werd den 5den November 1757 bij Roszbach door Frederik II geheel verslagen. Op aandringen van zijne maîtres verleende de Koning het opperbevel in Duitschland nu aan den graaf van Clermont, een abbé, die nog nooit een leger gezien had. Deze leed dan ook aanstonds tegen prins Ferdinand van Brunswijk den 23sten Junij 1758 de nederlaag bij Crefeld en moest het opperbevel afstaan aan den maarschalk Contades. Het volk en zelfs het Hof verlangde vurig naar vrede, maar de Koning, onder den invloed zijner maîtres, drong aan op het voortzetten van den oorlog. In Augustus 1758 verhief hij den hertog de Choiseul, te voren gezant te Weenen, tot eersten minister en vernieuwde den 30sten December het verbond met Oostenrijk.
Hoewel alle krachten werden ingespannen om het leger te versterken, leed ook Contades den 1sten Augustus 1759 bij Minden eene beslissende nederlaag. Daarenboven maakten de Engelschen zich meester van de Fransche Koloniën, en den 20sten November werd de vloot onder den maarschalk Conflans op de hoogte van Quiberon geslagen. De Koning vertrouwde voor den veldtogt van 1760 in Duitschland het opperbevel toe aan den maarschalk de Broglie, die het echter eerst den 15den Julij 1761 waagde, ondersteund door Soubise, den hertog van Brunswijk bij Villingshausen aan te grijpen; hij werd echter met groot verlies afgeslagen. Den 7den Julij 1761 gelukte het aan een Britsch eskader Belle-isle op de kust van Bretagne te veroveren. Hoewel Pompadour begeerde, dat op nieuw alle krachten zouden worden ingespannen, zond Lodewijk in het begin van 1761 de tijding aan Rusland en Oostenrijk, dat hij niet in staat was om den oorlog verder voort te zetten.
Om den hoogen toon van Engeland voorts wat lager te stemmen, bragt Choiseul in Augustus 1761 het familieverdrag tot stand, waardoor al de Bourbons zich voor altijd de verpligting oplegden om elkander bij te staan. Het had intusschen geen ander gevolg, dan dat Spanje zijne krachten uitputte in een oorlog tegen Engeland en Portugal. Nadat het leger in den veldtogt van 1762 nog vele rampspoeden ondergaan had, gelukte het eindelijk aan Choiseul, den 10den Februarij 1763 een duurzamen vrede met Groot-Brittanje te sluiten. Lodewijk gaf Minorca terug en herkreeg daarentegen Belle-isle; voorts moest hij Canada, de meeste West-Indische bezittingen en in Oost-Indië alles, behalve Pondichéry en Mahé, aan Engeland afstaan. In den tijd van 4 jaren had de vloot 30 groote schepen verloren, en het verlies van geld en menschenlevens was verbazend groot.
De Koning bleef bij dit alles verzonken in zijne genotzieke onverschilligheid. Zelfs de moord-aanslag van den dweepzieken Damiens (1757) kon hem daaraan niet ontrukken. Meer belang stelde hij in den strijd van Pompadour en Choiseul met de Jezuïeten. Deze laatsten haatten ’s Konings bijzit en haren minister, en zij hadden zich met den Dauphijn verbonden om die beiden ten val te brengen. De Koning, van de ééne zijde door de geestelijkheid en den Dauphijn en van de andere door Choiseul en zijne maîtres bestormd, wendde zich in 1762 — doch vruchteloos — tot Ricci, den generaal der Orde, met het verzoek om aan den twist een einde te maken. Daarom liet hij aan het onderzoek van het Parlement den vrijen loop en bevestigde met buitengewone geestkracht door een Edict van November 1764 de opheffing der Orde in Frankrijk. Deze overwinning van het Parlement schonk echter aan dit ligchaam den moed, om desgelijks in verzet te komen tegen het Hof. Het weigerde de belastingwetten goed te keuren, en toen het door een Lit de Justice daartoe genoodzaakt werd, kwamen al de Parlementen in opstand.
De Koning beschouwde zulks als muiterij en vernederde ze in een tweede Lit de Justice van 3 Maart 1766 tot regtbanken, die gehoorzaamheid schuldig waren aan den Koning. Toen men hem aan den eed herinnerde, bij het aanvaarden der kroon afgelegd, zeide hij: „Ik heb een eed aan God gezworen, maar niet aan het volk”. De Parlementen bewaarden het stilzwijgen, maar in 1769 barstte de strijd weder los over de vervolging, welke het Parlement te Rennes te verduren had van den hertog van Aiguillon, gouverneur van Bretagne. Na hartstogtelijke onderhandelingen ontstond er eene breede kloof tusschen het Hof en de leden der magistratuur, die hunne betrekkingen nederlegden. De Parlementen hadden daarbij gerekend op den bijstand van hun vriend Choiseul, doch deze was door de nieuwe maîtres, Dubarri, het werktuig der geestelijkheid en der hovelingen, ten val gebragt. Naar den wensch van Dubarri verhief de Koning den hertog van Aiguillon tot eersten minister; de gehate Maupeou bleef kanselier, en de onwaardige abbé Terray werd minister van Financiën. Op aandringen van deze zond de Koning in den nacht van den 19den op den 20sten Januarij 1771 eenige soldaten naar de Parlementsleden en eischte van hen een bepaald antwoord op de vraag, of zij zich wilden onderwerpen. In den volgenden nacht verschenen dezelfde musketiers, om aan die leden berigt te geven van hunne afzetting en verbanning.
De Koning benoemde daarop een Tusschen-Parlement (Interim-Parlement) en zes hooge geregtshoven ten behoeve der regtsbedeeling. Deze geweldenarij wekte groot misnoegen bij het volk en vermeerderde de verachting, die het koesterde jegens het Hof. De Koning sloot zich inmiddels op in zijn park en wijdde zich aan het jagtvermaak en aan zijne bijzitten. Dubarri putte naar believen uit de schatkist, en men wil, dat zij in 5 jaren 180 millioen livres verkwistte. Daar de Koning een afkeer had van ernstige bezigheden, zocht hij zich vaak op de zonderlingste wijze te vermaken. Niet alleen drukte hij boeken, maar hij wilde ook de beste kok in zijn rijk wezen en gevoelde zich gestreeld, wanneer de hovelingen de door hem bereide spijzen met gretigheid nuttigden. Uit kinderachtige nieuwsgierigheid had hij aan alle Hoven zijne agenten, die hem berigt moesten geven van alle intrigues en schandalen.
Ook mengde hij zich gaarne in de aangelegenheden zijner onderhoorigen en was er op gesteld in minnarijen tot vertrouwde te worden gekozen. Behalve aan de vrouwen, was hij hartstogtelijk verslaafd aan het spel; hij had tot dat einde eene afzonderlijke kas, die hij zelfs door den verfoeijelijksten woeker in graan zocht te vermeerderen. Wanneer men hem opmerkzaam maakte op den treurigen toestand van den Staat en de ellende van het volk, gaf hij gewoonlijk ten antwoord: „De monarchie zal het wel uithouden zoolang wij leven”. Reeds lang hadden zijne uitspattingen hem eene geheime ziekte bezorgd, en in dezen staat kreeg hij van een jong meisje de kinderpokken, waaraan hij den 10den Mei 1774 overleed. Het volk verheugde zich over zijn dood en vierde zijne uitvaart met schotschriften en straatliederen. Zijn eenige zoon, de Dauphijn, was den 20sten December 1765, zijne gemalin den 24sten Junij 1768 overleden, en zijn kleinzoon volgde hem op als Lodewijk XVI.
Lodewijk XVI (Augustus), die van 1774 tot 1793 regeerde. Hij was de derde zoon van den dauphijn Lodewijk, eenige zoon van Lodewijk XV, uit zijn huwelijk met Maria Josepha van Saksen, werd geboren den 23sten Augustus 1754 en ontving den titel van hertog van Berri. Na den dood zijner oudere broeders verloor hij in 1765 zijn vader en kort daarna zijne moeder, zoodat hij tot de waardigheid van Dauphijn en troonopvolger opklom. De Prins bezat een sterk ligchaam en een goed hart, maar weinig verstand en een zwakken wil. De hertog de Vauguyon, met de opleiding van hem en van zijne jongere broeders, de graven van Provence (Lodewijk XVIII) en Artois (Karei X) belast, was niet in staat, om hem eene degelijke opvoeding te geven, maar spoorde hem slechts aan tot vroomheid en blinde gehoorzaamheid. De werkzaamheden en neigingen van Lodewijk waren in overeenstemming met zijne bekrompenheid. Hij legde zich met ijver toe op de meetkunde, oefende zich ook in de geschiedenis, maar verwaarloosde de wijsbegeerte en de staatkunde geheel en al. Hij vond veel behagen in de werktuigkunde, wist met hamer en vijl zeer goed om te gaan, drukte boeken, vervaardigde sloten, en ging ook gaarne op de jagt.
Hoewel hij in den bedorven dampkring van het Hof verkeerde, bleef hij rein van zeden, had een diep besef van regt en pligt, haatte de weelde en gevoelde veel sympathie voor den arbeidenden stand. Zijn huwelijk met Marie Antoinette, de jongste dochter van keizerin Maria Theresia, had plaats op den 10den Mei 1770 en ging vergezeld van een vreeselijk ongeval. Bij een vuurwerk, ter eere van die verbindtenis afgestoken, werd het volk door een plotselijken schrik aangetast, zoodat in het gedrang duizenden gewond en 300 personen gedood werden. De Prins offerde alles op wat hij bezat, om de ongelukkigen te ondersteunen. Daar hij weinig zelfvertrouwen bezat, vervulde het uitzigt op den troon hem met vrees, en toen men hem den 10den Mei 1774 de tijding bragt van den dood zijns grootvaders, riep hij weenend uit: „O mijn God, welk een ongeluk voor mij!" Trouwens het is zeker, dat de toestand van Frankrijk een man van karakter vereischte. De verkwisting en het despotismus der voorgaande Koningen hadden den Staat ten verderve gevoerd, de zedelijkheid verpest, het volk ongelukkig gemaakt en elke hervorming en ontwikkeling belemmerd. De ellendige toestand der geldmiddelen vereischte eene onverwijlde voorziening. Door den invloed van de Tante des Konings werd Maurepas, een versleten hoveling, eerste minister.
Niettemin wekte de nieuwe regéring groote verwachtingen, daar vaderlandlievende mannen, zooals Vergennes, St. Germain, Malesherbes en Turgot, zich met het bestuur der zaken belastten. Laatstgenoemde twee, aan het hoofd der Financiën geplaatst, namen aanstonds heilzame maatregelen. Voorts werden de pijnbank, de overblijfselen van het lijfeigenschap, het willekeurig verleenen van genade en de sinecures afgeschaft en de uitgaven der Hofhouding ingekrompen. De Koning stichtte te Parijs ten behoeve der werkende klassen eene bank van leening en eene disconto-kas en zocht de volks-ellende zoo veel mogelijk te verzachten. Meer ingrijpende hervormingen echter leden schipbreuk op den tegenstand van den adel en van het Parlement.
Nadat de Koning den 11den Junij 1775 te Rheims gekroond was, zag hij de moeijelijkheden nog toenemen. Een Edict, waardoor de persoonlijke dienst aan openbare wegen, en een ander, waarbij de gildedwang afgeschaft werd, konden slechts door een Lit de Justice ten uitvoer worden gebragt, en Turgot, de ontwerper van deze maatregelen, moest weldra met Malesherbes zijn ontslag vragen. In dien tijd bekwam de jeugdige en schoone Koningin allengs meer invloed op het regéringsbeleid. De Koning, door onbillijke beoordeeling en spotternij gekrenkt, verloor alle vertrouwen op eigen kracht. Na het kort en afschuwelijk finantiëel bestuur van Clugny gaf de Koningin hare goedkeuring (Junij 1777) aan het verkiezen van Necker tot directeur-generaal, en deze had welligt zonder grondige hervormingen de schatkist in een dragelijken toestand gebragt, indien Frankrijk zich niet had geroepen gevoeld om deel te nemen aan den vrijheidsoorlog in Noord-Amerika. Dit eischte geld, zoodat Necker er op bedacht moest zijn om degenen met belasting te bezwaren, die vroeger verschoond bleven, en tevens een zuinig beheer in te voeren.
Het eerste veroorzaakte misnoegen in het Parlement en het laatste aan het Hof, zoodat de minister den 19den Mei 1781 zijne betrekking moest nederleggen. Hij werd opgevolgd door den onbekwamen Joly de Fleury, wiens afpersingen de grootste ontevredenheid verwekten. Na het sluiten van den vrede in 1783 riep het volk, door den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog opgewonden, luide om hulp, en toen de regtschapen d'Ormesson gedurende 7 maanden vruchtelooze pogingen had aangewend, om de zaken op een goeden voet te brengen, stemde de Koning den 3de October 1783 toe, dat Calonne benoemd werd tot controleur-generaal. De gemakkelijkheid, waarmede deze geld wist te verschaffen aan het Hof, maakte hem aldaar zeer bemind en bezorgde hem zelfs de goedkeuring des Konings, terwijl het vertoornde volk meer en meer vervuld werd met haat tegen de Koningin. Toen eindelijk ook Colonne het crediet van Frankrijk had uitgeput, begon hij, evenals zijne voorgangers, er aan te denken om de bevoorregte standen te belasten en haalde den Koning over om eene vergadering van Notabelen bijeen te roepen (1787); deze bragten echter geene hulp, daar zij hunne toestemming afhankelijk maakten van de aftreding des ministers. De Koning stelde nu de portefeuille van Financiën in handen van den onbekwamen Loménie de Brienne, die van de Notabelen goedkeuring verkreeg op zijn voorstel van eene algemeene grondbelasting en van eene zegelbelasting, alsmede op de instelling van Provinciale Staten.
Intusschen weigerde het Parlement, onder voorwendsel dat het zegelregt drukkend was voor het volk, de bekrachtiging dier hervormingen, zelfs door den invloed van hen, die tot het vaststellen daarvan hadden medegewerkt. Bij de beraadslagingen daarover in het Parlement wees men onbewimpeld op de verkwisting van het Hof en van de Koningin, terwijl men aandrong op de instelling van Generale Staten (Etats Généraux); de Koning echter gaf hieraan geen gehoor, maar noodzaakte het Parlement door een Lit de Justice (6 Augustus 1787) tot inschrijving der Edicten en verbande het naar Troyes. Eigenlijk was die geheele maatregel het werk van den minister, want de Koning was besluiteloos. Kort daarna echter beloofde hij aan het Parlement, dat hij binnen 5 jaren de Generale Staten zou bijeenroepen, doch verlangde ook, dat het Parlement inmiddels zijne goedkeuring zou hechten aan eene aanzienlijke leening en riep het onder die voorwaarde terug. Het Parlement weigerde haar echter, en de hertog Philippe d'Orléans, een verklaarde vijand van het Hof, verzette zich in een Lit de Justice van 19 November 1787 tegen de gedwongen inschrijving der Edicten. De Koning, daarover op het hoogst gebelgd, verbande den Prins en deed onderscheidene leden van het Parlement in hechtenis nemen. Op voorstel van Brienne verscheen voorts het Edict van 8 Mei 1788, dat het Parlement ontbond en tevens door eene soort van Hofraad (Cour plénière) verving. Deze willekeur wekte haat tegen den Koning en misnoegen in het geheele rijk.
De ontevredenheid nam toe, toen den 16den Augustus het Edict verscheen, hetwelk vaststelde, dat de schatkist alle betalingen in klinkende munt staakte, met uitzondering der soldij. Brienne moest de portefeuille van Financiën onverwijld afstaan aan Necker: ook riep de Koning aanstonds het Parlement terug en beloofde, dat eerlang eene vergadering van Generale Staten zou plaats hebben, — ja, den 6den November 1788 belegde hij eene zamenkomst van Notabelen, welke over de inrigting der Generale Staten zouden beslissen. De Notabelen gaven te kennen, dat voorzeker de voormalige vorm de beste zou zijn, en dit wekte groote ergernis bij den derden stand (de burgers), die het meest te lijden had en met het vurigst verlangen naar eene betere toekomst uitzag. De geldelijke ongelegenheid, een verschijnsel der ziekte, waaraan Frankrijk leed, maar niet de kwaal zelve, geraakte nu weder op den achtergrond. Op raad van Necker, die een tegenwigt noodig had tegen den adel, de geestelijkheid en het Hof, besloot de Koning, dat er vertegenwoordigers van den derden stand in dubbelen getale zouden worden opgeroepen. Noch Lodewijk, noch de minister begrepen iets van de belangrijke gevolgen van zulk een maatregel.
Terwijl Lodewijk, onder den last der kroon gebogen, zijne dagen nu eens in bezorgdheid, dan weder in gevoelloosheid zag voorbijgaan, togen de vertegenwoordigers in twee vijandige kolonnes naar Versailles, waar de Monarch den 5den Mei 1789 de Generale Staten opende, welke onder den strijd der partijen en bij de zwakheid des Konings eerlang in eene Nationale Vergadering werden herschapen. Er bleven dus voor den Vorst slechts 2 wegen open, namelijk zich aan het hoofd der omwenteling te plaatsen of haar met geweld van wapens te onderdrukken. Gebrek aan energie en overtuiging verhinderde hem den eerstgenoemden weg te kiezen, en zijn goed hart verzette zich tegen het bezigen van geweld. Toch liet hij zich overhalen om een sterk leger onder het bevel van de Broglie in de nabijheid van Parijs bijeen te trekken; dit prikkelde echter de Nationale Vergadering en het volk tot toorn en werkte beslissend op den loop der Revolutie. Het ontslag van Necker (12 Julij) en de aanval van den prins de Lambesc op het vreedzame volk in het Palais Royal schenen daarenboven getuigenis te geven van de vijandige gezindheid van het Hof. Terwijl voorts de Koning met zijne aanhangers te Versailles werkeloos de dreigende wolk zag opkomen, grepen den 13den Julij de bewoners der hoofdstad naar de wapens en veroverden daags daarna de Bastille. Het berigt van den opstand vervulde den Koning met schrik, — doch hij zag daarin slechts eene volksbeweging van voorbijgaanden aard. Eerst de hertog de Larochefoucauld gaf hem onverbloemde inlichtingen over den staat van zaken, over de stemming des volks en over de bedoelingen van den hertog van Orleans.
De maarschalk de Broglie gaf hem den verstandigen raad, om zich aan de hoede zijner troepen toe te vertrouwen en met deze naar Metz te trekken. De Koning wees uit schroomvalligheid dit voorstel van de hand en begaf zich den 15den Julij naar de Nationale Vergadering, waar hij verklaarde, dat hij één was met het volk, zoodat hij de troepen zou doen aftrekken. De harmonie tusschen het volk en den troon scheen nu hersteld; immers de Koning had zich afgescheiden van de Hofcôterie. Hij ondernam den 17den Julij de gevaarlijke reis naar Parijs en bekrachtigde de benoeming van revolutionaire autoriteiten en de oprigting van eene nationale garde. Ook werd Necker teruggeroepen, en de Koning bevestigde, met geringe uitzonderingen, den 18den September de besluiten der Nationale Vergadering, waardoor de vazallenstaat in een constitutioneel rijk herschapen werd. Eerst toen de Vergadering besloot, aan den Koning een opschortend veto toe te kennen, gelukte het der Hofpartij hem tot tegenstand te bewegen. Daardoor kwam Parijs op nieuw in beweging, en eene toevallige omstandigheid was oorzaak, dat de vulcaan der Revolutie in volle woede uitbarstte, waardoor over het lot van den Koning en van den troon beslist werd, Behalve de burger-militie en de lijfwacht had namelijk het Hof tot beveiliging van het kasteel het regiment flankeurs naar Versailles ontboden, en militie en lijfwacht hadden bij die gelegenheid een feestmaal aangeboden aan de officieren van dat regiment. Tegen het einde dier zamenkomst wijdde men een dronk aan het welzijn der Koninklijke familie, maar niet aan dat des volks.
Deze vaderlandverloochenende stemming ging zoover, dat men den spot dreef met de nationale kleuren, toen de Koningin met hare kinderen en haar gemaal bij die feestelijke plegtigheid verscheen. Deze onvoorzigtigheid wekte bij het volk eene groote verbittering en het graauw te Parijs werd door het uitstrooijen van geld tot opstand gebragt. In den morgen van den 5den October schoolden verwoede volkshoopen, waarbij zich vele vrouwen bevonden, in de hoofdstad zamen en dwongen Lafayette aan het hoofd van 40000 man nationale gardes en afvalligen der Koninklijke lijfwacht naar Versailles te trekken. Des avonds te 6 uren kwam die menigte aldaar aan. Zij eischte van de Nationale Vergadering brood, benevens straf voor de officieren, die de nationale kleuren hadden gehoond. Eene deputatie uit de Vergadering, vergezeld door 12 vrouwen uit het volk, begaf zich naar den Koning, die aan de vrouwen voorziening in den hongersnood en aan de deputatie de bevestiging van het schorsend veto moest toezeggen.
Reeds meende men het gevaar te boven te wezen, toen in den ochtend van den 7den een door wijn opgewonden volkshoop het paleis binnenstormde, eenige soldaten der garde vermoordde en zelfs doordrong tot de slaapkamer der Koningin, die naauwelljks tijd had om de wijk te nemen naar haren gemaal. In woede doorstak men haar bed en rukte voort naar het vertrek des Konings, maar de soldaten van Lafayette vereenigden zich met de lijfwacht en dreven die horde uit het kasteel. Toen vervolgens het graauw toebereidselen maakte om de gevangen genomen soldaten der garde aan de hekken van het slot op te hangen, verscheen de Koning op het balcon, om genade voor hen te smeeken. Daar Lodewijk tevens verzekerde, dat hij zich met hen naar Parijs zou begeven, spaarden zij zijn leven, en ook de Koningin moest te voorschijn treden en ontving sidderend teekenen van den bijval des volks. Des namiddags te één ure reed de Koning met zijn gezin, omringd door de Nationale garde van Parijs en door den volkshoop, die de gevangene soldaten der lijfwacht en op pieken de hoofden der vermoorden met zich voerde, naar de hoofdstad, gevolgd door de Nationale Vergadering.
De Koning betrok het paleis der Tuilerieën en verviel schier tot wezenloosheid. De Nationale Vergadering nam besluiten, en deze werden bekrachtigd door den Vorst, die voorts den I4den Julij 1790 openlijk de nieuwe grondwet bezwoer. De geestdrift voor het Koninklijk Huis, welke zich bij die gelegenheid openbaarde, was de laatste lichtstraal, die den rampzaligen Monarch verkwikte. Zich op het innigst aansluitend aan zijn gezin, volhardde hij in zijne werkeloosheid en scheen den strijd der partijen, de woede en het fanatismus der Jacobijnen en de aanslagen van den hertog van Orleans naauwelijks op te merken. Toen hij intusschen zich den 18den April 1791 met zijn gezin ter viering van het Paaschfeest naar St. Cloud wilde begeven, werd hij tegengehouden door een woedenden volkshoop, omdat men wist, dat de aanhangers van het Hof plannen beraamden om de vlugt te nemen. Tot op dat oogenblik had Lodewijk, uit vrees voor een burger-oorlog, alle voorstellen in dien geest van de hand gewezen, doch nu begon hij ernstig uit te zien naar middelen, om zich zelven en zijne bloedverwanten te redden. Reeds lang zweefde het lot van Karel II, koning van Engeland, voor zijne verbeelding.
De maarschalk Bouillé maakte toebereidselen om de Koninklijke familie bij zijne troepen aan de grenzen van Lotharingen te brengen en aldaar eene tegen-omwenteling te verwekken. In den nacht van den 20sten op den 21sten Junij vertrok dientengevolge Lodewijk met zijne gemalin, zijne zuster en zijne beide kinderen heimelijk uit Parijs en sloeg den weg in naar Montmedy. Tevens liet hij eene verklaring achter, waarin hij protest aanteekende tegen de constitutie en tegen alle handelingen der Nationale Vergadering. Eerst des morgens te 9 ure werd zijne vlugt bekend. Het rijtuig was gevorderd tot aan St. Menehould, toen de postmeester Drouet den Koning herkende en hem hierop te Varennes in hechtenis deed nemen. Een detachement hussaren, hetwelk zich aldaar bevond, had hem welligt uit de handen des volks en der ambtenaren kunnen redden, maar Lodewijk had een afschuw van het vergieten van bloed. Vergezeld door 6000 woestelingen aanvaardde hij den terugtogt naar Parijs.
Nadat de Nationale Vergadering hem hier de kroon wederom toegezegd had, bezwoer hij den 14den September 1791 nogmaals de constitutie. Met eene stoïcijnsche ongevoeligheid, die uit zwakheid en besef van hulpeloosheid voortsproot, voegde hij zich in zijn lot. Hij nam den bijstand der Girondijnen aan, koos uit hen zijne ministers, keurde de maatregelen tegen zijne uitgewekene broeders goed en verklaarde zelfs den oorlog aan Oostenrijk. Eindelijk gelukte het aan de Koningin haren gemaal aan deze onverschilligheid te ontrukken. Op haar verzoek moest hij zich tot de vijandige Mogendheden wenden en van hen redding vragen. Lodewijk zond den dagbladschrijver Mallet-du-Pan naar de Bondgenooten en begeerde, dat zij met omzigtigheid en zonder geweld in Frankrijk zouden trekken, een vredelievend manifest uitvaardigen en door hunne aanwezigheid den troon herstellen en de goede orde handhaven. Toen bij de tijding van de nederlaag der Franschen de Nationale Vergadering het besluit nam, om 20000 man uit de departementen tot bescherming der hoofdstad op te roepen, weigerde de Koning, die juist naar de komst van vreemde troepen verlangend uitzag, aan dat besluit uitvoering te geven. Deze weigering werd als verraad beschouwd en gaf aanleiding tot den opstand van 20 Junij 1792, toen de bewoners der voorsteden gewapend in de Tuilerieën drongen en van den Koning de voltrekking eischten van dat besluit, alsmede van dat tegen de uitgewekenen en wederspannige priesters.
Lodewijk, slechts door eenige dienaren omgeven, deed de deuren van het paleis openen en verdroeg met kalmte en wijsheid den hoon van het gemeen. Hij zette de roode muts, die hem werd toegereikt, op zijn hoofd en dronk zelfs een glas wijn, hetwelk hij ontving uit de handen van een afzigtelijken belager. Eerst na eene pijnlijke spanning van 4 uren verscheen de maire Pétion en maakte een einde aan dit tooneel. — De opstand, later door de Jacobijnen opgerokkend, overviel het Hof en den Koning evenwel niet onvoorbereid (10 Augustus). Het paleis was door linietroepen en soldaten der nationale garde omringd, en werd van binnen door 1600 Zwitsers verdedigd. Reeds vóór dat zij werden aangevallen, verklaarden echter de troepen en de krijgslieden der Nationale garde, dat zij op het volk geen vuur wilden geven, en de Koning zag zich genoodzaakt den raad van den procureur-generaal der gemeente Röderer te volgen en met zijn gezin veiligheid te zoeken in de Nationale Vergadering. Hier vernam hij weldra de bestorming der Tuilerieën en zond aan de Zwitsers het bevel om de verdediging te staken. Daar zijne tegenwoordigheid echter hinderlijk was voor de beraadslagingen, moest hij zich naar de loge der snelschrijvers begeven, waar hij 15 uren vertoefde, het besluit tot schorsing van zijn constitutioneel gezag aanhoorde en tevens zag, hoe de plunderaars van zijn paleis hun buit in de Vergadering vertoonden. Den 11den te één ure bragt men eindelijk den Koning als gevangene met zijn gezin naar het paleis het Luxembourg en eenige dagen later naar een hechten toren, la tour du Temple.
De afzetting en veroordeeling des Konings liet de Vergadering over aan de Nationale Conventie, die den 21sten September zou bijeenkomen. De behandeling, welke Lodewijk onder het opzigt van den revolutionairen gemeenteraad ondervond, was ver van grootmoedig. Men beroofde hem van al zijne dienaren, met uitzondering van zijn kamerdienaar Clery, en deed hem bewaken door ruwe handwerkslieden. De Koning betoonde in dien toestand de kalmte en onderworpenheid van een martelaar. Hij hield zich bezig met het onderwijs van zijn zoon en doorlas gedurende zijne gevangenschap 250 boekdeelen. Nadat de Nationale Conventie Frankrijk in eene republiek herschapen had, begon zij te beraadslagen over het lot des Konings. De Jacobijnen wilden hem zonder vorm van procès veroordeelen en ter dood brengen, doch de Girondijnen stonden er op, dat de vormen der regtspleging werden in acht genomen, hopende dat zij hierdoor ’s Vorsten leven zouden redden. Den 11den December verscheen Lodewijk vóór de Vergadering.
Hij gedroeg zich met waardigheid, verdedigde zich en wees op zijne constitutionéle regten, waarna hem Tronchet, Malesherbes en Desèze als verdedigers werden toegevoegd. Bij den invloed van de partij der bloeddorstige radicalen was de uitkomst van het procès niet twijfelachtig. Den 26sten December verscheen Lodewijk ten tweeden male voor de balie en nam, nadat Desèze hem verdedigd had, zelf het woord, om in het algemeen zijne onschuld te betoogen en de bloedschuld van den 10den Augustus van zich af te werpen. Hoewel men de onloochenbare bewijzen van onderhandelingen van het Hof met vreemde Mogendheden bij de bestorming van het paleis gevonden had, meende de Koning die te moeten ontkennen, en dit maakte een zeer ongunstigen indruk. De Conventie bepaalde toen, dat men over alle zaken met eenvoudige meerderheid van stemmen zou beslissen en verklaarde Lodewijk Capet, zooals men den Koning noemde, schuldig aan zamenzwering tegen den Staat en tegen de veiligheid des volks. Ook stelde men vast, dat het oordeel, hoe ook luidende, niet ter bekrachtiging zou worden voorgelegd aan het volk, en den 19den Januarij veroordeelde men den Koning ter dood, zonder uitstel of beroep, met 383 tegen 310 stemmen.
Lodewijk vernam zijn vonnis met kalmte, maar verzocht om een uitstel van 3 dagen, om eene vrije zamenkomst met zijn gezin, van hetwelk men hem gedurende den loop van het geding gescheiden had, en om den bijstand van zijn biechtvader Edgeworth. Alleen het uitstel werd hem geweigerd. Nadat hij gedurende den nacht van den 20sten op den 21sten Januarij rustig geslapen en den troost van de godsdienst ontvangen had, beklom hij den 21sten Januarij 1793 den wagen van den maire en werd onder sterke bedekking naar de Place de la Révolution (thans Place de la Concorde) gebragt. Te 10 ure betrad hij moedig het schavot. Toen zijne beulen hem gebonden hadden, rukte hij zich los en riep tot het volk: „Franschen! ik sterf onschuldig; ik wensch, dat mijn bloed niet over Frankrijk kome!” Het geraas der trommen verdoofde zijne stem en onder den uitroep van Edgeworth: „Zoon van den heiligen Lodewijk stijg ten hemel!” viel zijn hoofd onder de guillotine.
De Koning stierf als het slagtoffer der diepe verdorvenheid van het Hof, waarbij het absolutismus zich veroorloofde het volk uit te zuigen en te verdrukken. Persoonlijk had hij geene andere schuld, dan dat de natuur hem de eigenschappen had onthouden van een schranderen staatsman, die in staat zou geweest zijn, de Fransche maatschappij op eene vreedzame wijze te hervormen. Zijn lijk werd op het kerkhof van Ste Madelaine bijgezet, en volgens zijn testament verklaarde zijn broeder, de graaf van Provence, den Dauphijn, als Lodewijk XVII, koning van Frankrijk.
Lodewijk XVII (Karel), tweede zoon van Lodewijk XVI en van Marie Antoinette. Hij werd geboren te Versailles den 27sten Maart 1785 en ontving den titel van hertog van Normandië en na den dood van zijn ouderen broeder (4 Junij 1789) de waardigheid van dauphijn. Hij bezat als knaap eene bloeijende gezondheid en een opgeruimd voorkomen, en genoot onderwijs van de markiezin de Tourzel en van den abbé Davoux. In den eersten tijd der Omwenteling bragt men het volk meermalen tot bedaren door den jeugdigen Prins te vertoonen in het uniform van een soldaat der nationale garde en met de nationale kleuren getooid. Na de gebeurtenissen van 5 en 6 October 1789 betrok hij met zijne ouders de Tuilerieën, woonde de rampspoedige vlugt bij en volgde met zijne zuster, de hertogin van Angoulême, de gevangenen naar den toren van den Tempel. Na de teregtstelling van Lodewijk XVI werd hij door zijn oudsten oom, die zich toen in Westfalen bevond, tot Koning uitgeroepen, doch hij toefde nog maanden lang met zijne moeder in de gevangenis. In Junij echter trad Saint-Just op met het berigt, dat de gevallen Girondijnen door eene zamenzwering den telg van Lodewijk XVI weder op den troon wilden plaatsen, waarna de Conventie gelastte, dat het kind zou worden gescheiden van zijne moeder. De Prins werd in den Tempel toevertrouwd aan de zorg van een ruwen Jacobijn, den schoenmaker Simon, en deze deed met zijne vrouw al het mogelijke om den gevangene naar ligchaam en geest te bederven.
Toen hij schier tot stompzinnigheid vervallen was, ontlokte Hébert hem de schandelijkste beschuldigingen tegen zijne eigene moeder. Na den val van het Schrikbewind scheen men hem met opzet te vergeten, zoodat er nagenoeg geene verandering kwam in zijn toestand. Men hield hem in een vertrek opgesloten, zonder verpleging, zonder eenig onderwijs, en niemand bezocht hem, met uitzondering van de inspecteur van den Tempel. In dien toestand verdween zijne ligchaamskracht en verloor hij het vermogen om te spreken, en hij kwijnde langzamerhand weg. In Februarij 1795 stelde men eindelijk den gemeenteraad van Parijs in kennis met de ziekte van den Prins. De beroemde geneesheer Dussault werd naar den Tempel gezonden, doch deze betuigde dat alle hulp te laat kwam, waarna de Prins den 8sten Junij 1795 overleed. Toen zich het gerucht verspreidde, dat men hem vergiftigd had, begaf zich, op last der Conventie, eene commissie van geneesheeren derwaarts en verklaarde, dat de vermoedens van een geweldigen dood ongegrond waren. Het stoffelijk overschot werd op het kerkhof van Ste Marguerite begraven.
Weldra echter werd het berigt uitgestrooid en door vele Koningsgezinden geloofd, dat de Prins niet in de gevangenis gestorven, maar daaruit ontkomen was en nog leefde. Vooral beriep men zich op de omstandigheid, dat op den 9den Junij 1795 een man, Aujardies genaamd en vergezeld door een 10-jarigen knaap, op den weg van Parijs naar Fontainebleau in hechtenis genomen, maar den volgenden dag weder op vrije voeten gesteld was, zonder dat men vernomen had, waar dat kind te huis behoorde. Weldra stonden er voorts onderscheidene gelukzoekers op, die het gerucht der ontsnapping bezigden, om behendiglijk de rol van Lodewijk XVII op zich te nemen. De eerste van deze was Jean Marie Hervagault, de zoon van een kleermaker van St. Lô, die in 1812 als landlooper in de gevangenis overleed. — Een ander, Mathurin Bruneau, geboren in 1784 te Vezins bij Cholet in Anjou, waar zijn vader klompenmaker was, onderging na de Restauratie herhaaldelijk straffen en verdween na de Julij-omwenteling. Grooter opzien baarde in de jaren 1833 en 1834 de zich noemende hertog van Richmond, ook Lodewijk Hector Alfred, baron van Richmond en hertog van Normandië geheeten. Deze avonturier droeg eigenlijk den naam van Henri Hébert, was geboortig uit de omstreken van Rouen en rigtte in 1828 bij herhaling verzoekschriften tot de Kamer, waarin hij handhaving verzocht van zijne titels en regten. Hij werd in 1834 tot 21-jarige gevangenisstraf veroordeeld, maar ontsnapte uit Ste Pelagie naar Londen, waar hij na velerlei avonturen in 1845 overleed, en terwijl Hébert te Parijs teregt stond, zag men een zekeren Morel de St.
Didier optreden, die in naam van den echten, waren Lodewijk XVII tegen de aanmatigingen van dien gelukzoeker protesteerde. Deze Morel was een Duitscher, Karl Wilhelm Naundorf geheeten en afkomstig uit de Neder-Lausitz. Hij woonde te voren als horlogemaker en vader van een talrijk gezin te Krossen en stond algemeen bekend als een opregt en oppassend man. Reeds lang beschouwde hij zich zelven als den hertog van Normandië, leverde een verhaal van zijne vlugt uit den Tempel en wendde zich tot verschillende Mogendheden, alsmede tot de hertogin van Angoulême. Na de Julij-omwenteling begaf hij zich met zijn gezin naar Frankrijk, waar hij wegens de overeenkomst van zijn gelaatsvorm met dien der Bourbons en wegens de treffende gelijkenis van zijne dochter met Marie Antoinette vele aanhangers vond.
Hij wendde zich tot de Kamers, maar deed afstand van de Kroon ten behoeve van het Huis van Orleans, onder voorwaarde, dat men hem in staat stelde, om als prins van den bloede te leven. De stichting van een dagblad, waarin hij zijne regten wilde bepleiten, bragt hem evenwel spoedig in geldverlegenheid, zoodat hij als opligter en bedrieger werd aangeklaagd. De regtbank besliste echter, dat Naundorf niets was, niet eens een bedrieger, en sprak hem vrij. Later vestigde hij zich te Delft, waar hij in vrij goede omstandigheden leefde en in 1845 overleed, met den ijver der innigste overtuiging verdedigd door zijn trouwen vriend Gruau de la Barre. Ook nog veel later — in den laatsten tijd van het Keizerrijk en geholpen door Jules Favre — heeft zijn zoon vruchtelooze pogingen aangewend, om te Parijs de beweerde regten zijns vaders en alzoo ook de zijne te doen gelden.
Lodewijk XVIII (Stanislaus Xaverius), die van 1814 tot 1824 regeerde. Hij werd geboren te Versailles den 17den November 1755 en was de 4de zoon van den dauphijn Lodewijk (eenige zoon van Lodewijk XV) en Maria Josepha van Saksen. Hij ontving den titel van graaf van Provence en genoot met zijn broeder het onderwijs van den bekrompen hertog de la Vauguyon. Hij stond, wat vermogens des geestes betreft, hooger dan zijne broeders, zocht het bijzijn van geleerde mannen, las de werken der Romeinsche dichters en wijsgeeren en maakte zelfs verzen. In 1771 trad hij in het huwelijk met Marie Joséphine Louise, eene dochter van Victor Amadeus III, koning van Sardinië. Nadat Lodewijk XVI den troon beklommen had, aanvaardde hij den titel van Monsieur en werd, eigenlijk alleen uit ijdelheid, een tegenstander der regering, maar onttrok zich bij het uitbarsten der Omwenteling aan alle openbare aangelegenheden. Gedurende de gebeurtenissen van 5 en 6 October bleef hij onopgemerkt, doch later beschuldigde men hem van den toeleg, om zich van het regentschap meester te maken. In hoever hij in den aanslag van Favras (zie aldaar) betrokken was, is niet duidelijk gebleken, doch de Prins achtte het noodig, zich op het stadhuis te verdedigen, waardoor hij de gunst verwierf van het volk.
Intusschen onderging zijne populariteit een geweldigen schok bij de openbaarmaking van het „Roode Boek”, waaruit bleek, dat hij verbazend groote sommen — bijna 14 millioen livres — ten tijde van Calonne in den vorm van beneficiën uit de schatkist ontvangen had, boven zijn jaarlijks inkomen van 800000 livres. Hoewel hij zijn woord gegeven had, dat hij Frankrijk niet zou verlaten, begaf hij zich toch tegelijk met den Koning op de vlugt en bereikte over Rijssel ongehinderd de stad Brussel. Nu kwam hij openlijk in verzet tegen de Nationale Vergadering, riep de hulp der vreemde Mogendheden in tot herstelling van de aloude monarchie en gaf met zijn broeder, den graaf van Artois, de verklaring van Pillnitz in het licht, waarin aan den Koning de bevoegdheid werd ontzegd, om de constitutie aan te nemen. Deze vijandige houding der Prinsen, die te Coblenz een hofstoet vormden, en hun ijver om een leger van uitgewekenen te verzamelen, hadden een noodlottigen invloed op het procès van Lodewijk XVI. Toen de beide broeders geen gevolg gaven aan den eisch des Konings om naar Frankrijk terug te keeren, verklaarde de Nationale Vergadering door een besluit van 16 Januarij 1792 den graaf van Provence vervallen van het regt op het regentschap en op den troon. In Julij 1792 vereenigde de Prins een korps van 6000 uitgewekenen met het Pruissische invasieleger en vaardigde een dergelijk manifest uit, als dat van den hertog van Brunswijk.
Na zijn terugtogt uit Champagne, begaf hij zich naar Hamm in Westfalen, en na de teregtstelling des Konings zond hij een nieuw manifest in het licht, waarin hij den Dauphijn als diens opvolger uitriep en zichzelven tot regent en den graaf van Artois tot luitenant-generaal benoemde. Nu verplaatste hij zijn Hof naar Verona en noemde zich graaf van Rijssel. Na het overlijden van den Dauphijn aanvaardde hij in 1795 den Koninglijken titel en deed eene proclamatie verschijnen, waarin hij de herstelling der aloude monarchie aankondigde. Bedreigingen, door Bonaparte tot de Venetiaansche Republiek gerigt, veroorzaakten zijne verbanning. Hij trok in April 1796 over den St. Gotthard en vereenigde zich met het leger van den prins van Condé, hetwelk zich verbonden had met de Oostenrijksche troepen. Daar hij zijne toestemming weigerde tot een huwelijk van de dochter van Lodewijk XVI met aartshertog Karel, wilde het kabinet te Weenen hem niet als Koning erkennen, en hij moest zich uit het hoofdkwartier van den prins van Condé te Mühlheim verwijderen. Hij ging naar Dillingen in Zwaben, waar een Fransche sluipmoordenaar hem bijna met een kogel in het hoofd getroffen had, en vandaar naar Blankenburg in Brunswijk.
Toen hij na de gebeurtenissen van 18 Fructidor (1797) zijne verwachtingen in Frankrijk verijdeld zag, achtte hij het voor zijne veiligheid van belang, zich nog verder te verwijderen. Keizer Paul van Rusland verleende hem eene wijkplaats te Mitau in Koerland, waar hij zich in Maart 1798 vestigde. Hier ontstond weldra eene kleine hofhouding van uitgewekenen, en ook zijne gemalin voegde er zich na eene achtjarige scheiding weer bij hem. De onderhandelingen van den Czaar met den Eersten Consul in Frankrijk waren echter oorzaak, dat de graaf van Rijssel in 1801 Mitau verlaten moest, waarna hij, met vergunning van Pruissen, te Warschau ging wonen. Bonaparte deed hem aldaar in 1803 het voorstel, om voor zich zelven en zijn geslacht afstand te doen van den Franschen troon, maar de Prins wees het van de hand en protesteerde tegen de troonsbeklimming van Napoleon. Met toestemming van keizer Alexander keerde hij in 1805 naar Mitau terug, maar de vrede van Tilsit noodzaakte hem, om in 1807 eene wijkplaats in Engeland te zoeken, alwaar de graaf van Artois zich reeds sedert 1796 bevond. Hier kocht hij in 1809 het kasteel Hartwell in het graafschap Buckingham, waar hij vervolgens woonde en in 1810 zijne gemalin door den dood verloor. Toen de val van Napoleon naderde, poogde hij het Fransche volk aan zijn belang te verbinden.
Met den graaf van Artois en den hertog van Angoulême vaardigde hij den 1sten Februarij 1814 eene proclamatie uit, waarin hij vrijzinnige instellingen beloofde, die in overeenstemming waren met den geest des tijds. Niettemin vestigde de openbare meening in Frankrijk eerst hare aandacht op de Bourbons, toen de Verbondene Mogendheden verklaarden, dat zij niet met Napoleon wilden onderhandelen. Talleyrand en andere invloedrijke personen zorgden toen voor het overige. De Senaat benoemde een Voorloopig Bewind met Talleyrand aan het hoofd. Dit deed een ontwerp van grondwet, in overijling door den Senaat vervaardigd en den 5den April 1814 aangenomen, in het licht verschijnen, volgens hetwelk de Bourbons werden hersteld op den troon.
Een ander Senaatsbesluit van 4 April belastte den graaf van Artois met het stadhouderschap, totdat zijn broeder door het aannemen der constitutie den troon zou hebben bestegen. De graaf van Rijssel landde den 26sten April te Calais en vertoefde eenige dagen te Compiègne, waar hij de Fransche maarschalken, en in St. Ouen, waar hij deputatiën van staatsligchamen uit de hoofdstad ontving. Hier verklaarde hij, dat hij krachtens zijne bevoegdheid als opperheer aan het Fransche volk eene constitutie zou verleenen, maar dat hij die van den Senaat verwierp. Den 3den Mei hield hij daarop, na eene ballingschap van 24 jaren, als koning van Frankrijk zijn intogt in Parijs, en eene maand later (4 Junij) ontving het volk de beloofde grondwet (charte).
Hoewel Lodewijk den aard der Revolutie en de gezindheden der natie niet begreep, zou hij welligt door zijne welwillendheid de gunst des volks verworven hebben, zoo niet aanstonds de aloude adel- en priesterpartij, met den graaf van Artois aan het hoofd, zich tusschen de ingezetenen en den zwakken monarch had geplaatst. De gewigtigste bepalingen der grondwet, vrijheid van drukpers, eigendomsregt en regtsveiligheid, werden aanstonds met voeten getreden en de aanhangers des Keizers, de Republikeinen en de Protestanten met woede vervolgd. Eerst bij het berigt der landing van Napoleon volgde de Koning een anderen weg, bezwoer op nieuw de grondwet en zond vrijzinnige proclamatiën in het licht, doch te vergeefs. Bij de nadering van den Keizer verliet hij met zijn gezin in den nacht van den 19den op den 20sten Maart 1815 de hoofdstad en vlood naar Rijssel, vanwaar hij zich den 23sten Maart over Ostende naar Gent begaf. Hier volgden weldra zijne getrouwen, aan wier onverstandige woede hij deze tweede ballingschap verschuldigd was. Na den slag bij Waterloo deed hij den 25sten Junij te Cambray eene proclamatie verschijnen, waarin hij aan het volk zijne feilen beleed en eene algemeene amnestie, behalve aan verraders, benevens nieuwe waarborgen voor de onschendbaarheid der grondwet beloofde. Onder bescherming van den Hertog van Wellington deed hij voorts den 9den Julij 1815 op nieuw zijn intogt in Parijs en herhaalde zijne toezeggingen. Niettemin boog hij zich aanstonds onder het juk der oude partij en gaf de staatsmagt prijs aan een grenzeloos fanatismus.
Door eene ordonnantie van 16 Julij werd het leger ontbonden, en de plaats der beproefde officieren werd ingenomen door mannen, van wie sommigen nog nooit de wapens hadden gevoerd. Eene andere ordonnantie van 24 Julij wees de verraders aan; 19 generaals en officieren werden voor den krijgsraad gebragt, — 38 personen, waaronder een aantal burgerlijke ambtenaren, verbannen, — en 29 van hunne waardigheid als pairs beroofd. In strijd met zijn karakter betoonde zich de Koning bij de veroordeeling van Ney, Labedoyère en Lavalette (zie onder die namen) onverbiddelijk. De Kamer (Chambre introuvable), den 7den October geopend, was door verkiezingsgeknoei als opgepropt met dweepzieke ultra-koningsgezinden, zoodat de hertog de Richelieu, den Koning aanried, om haar te ontbinden (5 September 1816). Op dezen maatregel volgden ultra-royalistische zamenzweringen, die de vernietiging der grondwet en de verwijdering van Lodewijk beoogden. In de provinciën ontstonden moordenaarsbenden, door adellijken of priesters aangevoerd, die ongestraft de aanhangers der Revolutie en ook de Protestanten om het leven bragten. Men gaf aan die schandelijke vervolging den naam van Terreur Blanche (Wit Schrikbewind).
De gevangenissen waren gevuld met staatkundige overtreders, de regtbanken overladen met processen. Naauwelijks was het ministérie Decazes tot groote blijdschap des Konings er in geslaagd, om dien storm tot bedaren te brengen , toen het vermoorden van den hertog van Berri (zie aldaar) aan de ultra-koningsgezinde partij nieuwe kracht schonk (13 Februarij 1820). De gevolgen daarvan openbaarden zich in de afschaffing der vrijzinnige kieswet in Junij 1820 en in den vermeerderden invloed van den graaf van Artois, die Villèle in het ministérie bragt. Tot handhaving der legitimiteit en tot bevestiging van het monarchaal beginsel liet de zwakke Koning zich in 1823 ook nog verleiden tot een nietsbeduidenden oorlog in Spanje. Daarna overleed hij den 16den September 1824. Hij was vriendelijk in den omgang en bezat zelfs de ijdelheid om als geleerde en als dichter te willen schitteren.
Lodewijk Philips, meer algemeen bekend als Louis Philippe, die van de Julij-revolutie in 1830 tot aan de Februarij-omwenteling van 1848 den troon van Frankrijk bekleedde. Hij werd geboren te Parijs den 6den October 1773 en was de oudste zoon van hertog Lodewijk Philips Joseph van Orleans en prinses Louise Marie Adelaide van Penthièvre. Bij zijne geboorte ontving hij den titel van hertog van Valois en in 1780 dien van hertog van Chartres. In 1782 belastte zijn vader zijne vriendin madame de Genlis met de opvoeding van dezen zoon en van zijne overige kinderen. Het stelsel, door die vrouw gevolgd, was in overeenstemming met de beginselen van haren tijd. De Prins leerde nieuwe talen, hardde zich naar ligchaam en geest en ontving naar verstand en hart eene degelijke opleiding. Bij het uitbarsten der Omwenteling trad hij in de gelederen der nationale garde en werd, naar het voorbeeld zijns vaders, zelfs lid van een club der Jacobijnen, die zich toen nog „vrienden der constitutie” noemden. Nadat hij in 1791 het bevel over zijn regiment te Vendôme aanvaard had, werd hij in Augustus daarmede overgeplaatst naar Valenciennes en tevens tot kommandant dier plaats benoemd.
Den 7den Mei 1792 tot veldmaarschalk bevorderd, voerde hij in het korps van Luckner bevel over eene kavallerie-brigade, klom onder Kellermann tot den rang van luitenant-generaal, en woonde als zoodanig de kanonnade van Valmy bij. Daarna kwam hij onder de bevelen van Dumouriez en won met dezen den slag bij Jemappes. Ten gevolge der gebeurtenissen van 10 Augustus 1792 had de Prins reeds lang zijne titels afgelegd en, evenals zijn vader, den naam Egalité aangenomen, en toen de Conventie het verbanningsoordeel uitsprak over de Bourbons, werden vader en zoon daarvan uitgezonderd. Niettemin kwam de Prins na den rampspoedigen slag bij Neerwinden, waar hij het bevel voerde over het centrum, in een hagchelijken toestand. Men meent, dat het tot de plannen van Dumouriez behoorde, den hertog van Chartres op den constitutionélen troon te plaatsen; het is evenwel onzeker of laatstgenoemde daarmede bekend was. Intusschen werd zoowel tegen Lodewijk Philips als tegen zijn bevelhebber een bevel van inhechtenisneming uitgevaardigd, en beiden zochten den 4den April 1793 veiligheid op Oostenrijksch grondgebied. Lodewijk Philips begaf zich toen naar Zwitserland, waar zijne zuster Adélaide en madame de Genlis zich ophielden. Intusschen hadden de overheden te Zürich, te Zug en op andere plaatsen geen moed genoeg, om hem eene veilige wijkplaats te waarborgen.
De Prins plaatste om die reden zijne zuster in een klooster te Aargau en doolde gedurende 4 maanden in de bergstreek rond. Eindelijk bezorgde een ander uitgewekene, de generaal Montesquiou, hem de betrekking van leeraar in de wis- en aardrijkskunde aan de school te Reichenau bij Chur, en hij was hier 8 maanden werkzaam onder den naam van Chabaud-Latour. Toen hij vernam, dat zijn vader geguillotineerd was, begaf hij zich naar Bremgarten tot Montesquiou én diende dezen als adjudant onder den naam van Corby. Eindelijk nam hij het besluit om naar Amerika te verhuizen en reisde om die reden naar Hamburg. Gebrek aan de noodige geldmiddelen verhinderde echter de uitvoering van dit plan, en hij volbragt eene reis door Denemarken, Zweden en Noorwegen tot aan de Noordkaap. Na zijn terugkeer te Hamburg in den aanvang van 1795 verkeerde hij eenigen tijd in zeer bekrompene omstandigheden. Zijne moeder en zijne beide broeders, de hertog van Montpensier en de graaf van Beaujolais, waren inmiddels in Frankrijk op vrije voeten gesteld, terwijl het Directoire als voorwaarde stelde, dat de oudste broeder Europa verlaten moest. De hertog van Orleans, zooals hij na den dood zijns vaders genoemd werd, scheepte zich dus in en bereikte Philadelphia den 21sten October 1796.
Bij de gebeurtenissen van 18 Fructidor werden echter de goederen der familie Orleans verbeurd verklaard en alle Bourbons nogmaals uit de Republiek verbannen. De Hertogin-Weduwe vertrok naar Spanje, maar de jongere broeders volgden den oudsten en stapten in Februarij 1797 in Amerika aan land. De drie Prinsen deden nu eene reis door de Vereenigde Staten en vertrokken in het begin van 1800 naar Engeland, waar zij langer dan 7 jaren te Twickenham bij Londen leefden van eenig geld, dat hunne moeder voor hen bezuinigde. In 1807 stierf de hertog van Montpensier aan eene borstkwaal, en daar de graaf van Beaujolais desgelijks ziek werd, bragt Lodewijk hem naar Malta, waar hij eerlang overleed. De hertog van Orleans reisde nu naar Sicilië, waar koning Ferdinand I, van de helft van zijn rijk beroofd, te Palermo zijn verblijf hield, en vatte er toegenegenheid op voor ’s Konings tweede dochter, prinses Marie Amélie. Vóór het sluiten der echtverbindtenis zond Ferdinand hem echter met prins Leopold van Salerno naar de Spaansche kust, om aldaar voor de zaak der Bourbons tegen Joseph Bonaparte te strijden. De Prinsen landden te Gibraltar, maar op aandringen van Engeland werd Leopold aldaar in hechtenis gehouden en de hertog van Orleans in September 1808 naar Londen gebragt, waar hij niet zonder moeite verlof ontving om naar Palermo terug te keeren. Na zijn huwelijk (25 November 1809) te Palermo werd hij door de junta van Sevilla naar Spanje geroepen, om aldaar aan het hoofd van een leger Catalonië in opstand te brengen.
Den 21sten Mei 1810 scheepte hij zich in op een Spaansch fregat, bereikte Tarragona, maar vond geen leger. Nu begaf hij zich naar Cadix, werwaarts ook de junta de wijk genomen had, maar de Spanjaarden waren moedeloos geworden en vreesden voor de inmenging van Engeland. Nadat de Cortes den Prins verzocht hadden zich te verwijderen, keerde hij den 3den October naar Sicilië terug, waar hij jaren aaneen het genot smaakte van een gelukkig huiselijk leven. Bij de tijding van den val van Napoleon vertrok de hertog van Orleans naar Parijs. Hier werd hij door Lodewijk XVIII niet zonder wantrouwen ontvangen, doch den 15den Mei 1814 tot generaal en opperbevelhebber der hussaren benoemd. Na verloop van eenige weken haalde hij zijn huisgezin af van Palermo en betrok eindelijk het Palais-Royal, de woonstede zijner vaderen.
Bij het berigt van de terugkeer van Napoleon vertrok hij naar Lyon, om er de operatiën van den graaf van Artois te ondersteunen, doch daar alle pogingen vruchteloos waren, keerde hij terug naar Parijs en bezwoer in de zitting der Kamer van 16 Maart 1815 met het Koninklijk Huis de constitutionéle grondwet. Acht dagen later vertrok hij van Rijssel weder naar Engeland, werwaarts zijn gezin hem was vooruitgereisd. Na zijn terugkeer in Julij 1815 bejegende Lodewijk XVIII hem koel en achterdochtig, omdat de liberale partijen den hertog van Orleans tot troonopvolger bestemden. Ook was de Koning ontevreden over de aansporing tot gematigdheid, die de Hertog openlijk in de Kamer der Pairs deed hooren. Hoe meer de populariteit van den Hertog daardoor klom, des te grooter werd de haat van het Hof. Daarom verwijderde hij zich uit eigen beweging en vertrok den 23sten October weder naar Twickenham.
Eerst toen het Hof tegen het einde van 1816 meer gematigdheid aan den dag legde, keerde hij terug en genoot rustig zijn aanzienlijk vermogen. Zijn paleis werd de vergaderplaats van vrijzinnige en wetenschappelijke mannen en allengs rees hij in de achting des volks. Ook de zonen van den Hertog, die de openbare scholen bezochten, genoten eene groote mate van populariteit. Na de troonsbeklimming van Karel X werd zijne verhouding tot het Hof aangenamer. Aan de gebeurtenissen, die de revolutie van 1830 voorafgingen, nam hij geen aandeel, en gedurende de bloedige dagen van 27, 28 en 29 Julij 1830 had het Hof te St. Cloud hem geheel en al vergeten en verzuimd maatregelen te nemen tegen een staatkundig persoon van zoo groot gewigt. Ook te Parijs werd zijn naam gedurende den strijd niet genoemd, en alleen Lafitte had hem sedert den 28sten Julij aangespoord, om van de gelegenheid gebruik te maken. Toen den 29sten op het stadhuis het vonnis der afzetting van Karel X geveld was, besloot de Kamer, op voorstel van Lafitte (30 Julij), den hertog van Orleans, als luitenant-generaal des Rijks, met het regentschap te belasten.
De Hertog vertrok daarop nog dienzelfden nacht van zijn kasteel Neuilly naar Parijs, aanvaardde de hem aangeboden waardigheid en onderschreef op het stadhuis, waar de Republikeinsche partij onder de leiding van Lafayette gevestigd was, het bekend Julij-programma, waarin een troon gesticht werd, omgeven door republikeinsche instellingen. Tevens had ook Karel X, bij den troonafstand van hemzelven en van den Dauphijn, den hertog van Orleans tot luitenant-generaal des Rijks benoemd en hem ten slotte opgedragen, den hertog van Bordeaux (graaf Chambord) tot koning uit te roepen. De hertog van Orleans gaf aan dezen laatsten last geen gevolg, omdat zijne vrienden alles voorbereidden om hem zelven op den troon te plaatsen. Lodewijk Philips verontschuldigde deze handelwijze tegen den ouderen tak der Bourbons bij herhaling met de betuiging, dat hij daarbij niet gedreven was door eigenbelang, maar door liefde jegens Frankrijk, en het valt inderdaad zeer te betwijfelen, of hij wel de magt bezat, om de oudere lijn op den troon te handhaven. Nadat hij als regent den 3den Augustus de Kamers bijeengeroepen had, ontving de afgevaardigde Bérard den last, om eene omwerking der grondwet te leveren. Niettemin wist de Regent, gesteund door de doctrinaire partij, te bewerken, dat de vervorming der grondwet zich hoofdzakelijk bepaalde tot de beginselen der inleiding.
In eene zitting der Kamer van 9 Augustus bezwoer derhalve hertog Lodewijk Philips van Orleans de gewijzigde constitutie en beklom krachtens een besluit en eene uitnoodiging van dat ligchaam, in overeenstemming met de Kamer der Pairs, als koning der Franschen den troon. Hoewel hij de kroon door bemiddeling der Kamer als uit de handen der Natie ontvangen had, was hij toch van gevoelen, dat na de verwijdering van de oudere lijn der Bourbons de troonopvolging toekwam aan de jongere. In dien geest maakte hij zijne verheffing bekend aan de vreemde Mogendheden, verpligtte zich tot het handhaven der verdragen van 1814 en 1815, en werd in zijne waardigheid erkend. Terwijl voorts de Koning den vrede met het buitenland zocht te bewaren, poogde hij te midden van het gehaspel der partijen steun te vinden bij de middenklasse, wier vertegenwoordigers hem tot den troon hadden geroepen, en tevens deed hij zijn best om de overige partijen door de staatkunde van het juiste midden (juste milieu) in bedwang te houden en te verzwakken. Maar hoe groot zijne schranderheid en zijn persoonlijke invloed ook wezen mogten, het was hem niet mogelijk de eischen der groote democratische partij tot zwijgen te brengen. Zelfs zag hij zich weldra genoodzaakt, te midden van bloedige volksbewegingen, zamenzweringen en aanslagen op zijn leven, waaraan hij telkens op verwonderlijke wijze ontkwam, zijn toevlugt te nemen tot gestrenge beteugeling en klimmende reactie.
Hoewel zulke omstandigheden de staatkundige volksontwikkeling weinig begunstigden, nam de welvaart in Frankrijk toch aanmerkelijk toe. De staatkunde des Konings in de Oostersche kwestie in 1840, waarin de openbare meening enkel magteloosheid en misleiding zag, en vooral het noodlottig uiteinde van den Kroonprins (13 Julij 1842), waardoor het uitzigt op de kroon ten deel viel aan een kind, hetwelk toen eerst 4 jaren oud was, ontrukten belangrijke steunsels aan den Julij-troon en gaven aan de democratische partij, door socialistische gevoelens opgewonden, nieuwe kracht. Daarbij kwam nog het bestuur van het ministérie Guizot, dat van geenerlei hervorming iets wilde hooren en toch eene vastheid bezat, die het Hof en den Koning geheel en al zorgeloos maakte. Het bleek gedurig duidelijker, dat de regéring, tot behoud der meerderheid in het Parlement, zich niet ontzag door allerlei middelen op de verkiezingen te werken, om onderdanige ambtenaren in de Kamer te brengen en door een stelsel van omkooping eene soort van afgevaardigden-oligarchie te scheppen, welke zich weinig bekreunde om de algemeene belangen des volks. Daarenboven kwam door eene reeks van geruchtmakende processen eene ongehoorde bedorvenheid in het binnenlandsch bestuur aan den dag, — eene bedorvenheid, welke zich zelfs tot de ministériën uitstrekte. De openbare meening eischte, om daaraan een einde te maken, eene grondige hervorming der kieswet, waaraan echter Guizot en de Koning niet wilden toegeven, zoodat zij zich het misnoegen der gematigden op den hals haalden. De nederlaag der buitenlandsche staatkunde van Lodewijk Philips in Italië en in de Zwitsersche onlusten van 1847 gaf nieuwe kracht aan den wensch van alle partijen naar eene herziening der kieswet en was oorzaak, toen de Koning bij de opening der Kamer den 28sten December 1847 deze hervormingsbeweging af keurde, dat er hervormingsbanketten gehouden werden, welke de regéring met geweld poogde te onderdrukken. De democratisch-socialistische partij maakte eindelijk gebruik van de algemeene ontevredenheid op het Hof en de regéring en bragt den 22sten Februarij 1848 Parijs in opstand, waarbij de Koning met ontzetting ondervond, dat ook de nationale garde weinig geneigd was om vóór de regéring de wapens te voeren.
Reeds op den middag van den 23sten Februarij legde Guizot het bewind neder en de Koning beging den misslag het ontslag aan te nemen vóórdat hij maatregelen genomen had tot de vorming van een nieuw kabinet. Terwijl het Hof in zijne radeloosheid besluiteloos was, nam de opstand toe in uitgebreidheid en kracht, en noch het bevel,dat de troepen niet meer mogten vuren (24 Februarij , des ochtends), noch ’s Konings afstand van den troon ten behoeve van zijn kleinzoon (eenige uren later), noch zelfs de moedige poging der tot regentes benoemde hertogin van Orleans, om de regten van haren zoon in de Kamer te doen erkennen, waren in staat, om den storm tot bedaren te brengen. Lodewijk Philips, tot moedeloosheid vervallen, van elken steun beroofd en zelfs door zijne hovelingen begeven, verliet te midden van het oproer omstreeks den middag van den 24sten Februarij met zijn gezin heimelijk de Tuilerieën en ontvlood Parijs. Hij begaf zich over St. Cloud naar Dreux, waar hij den nacht doorbragt, en spoedde zich naar de kust van Normandië, waar hij en zijne gemalin onder dreigend gevaar zich dagen lang verborgen hielden, totdat het hun gelukte op den 2den Maart te Trouville aan boord te komen van de door de Britsche regéring gezondene stoomboot „Express”, die den Koning en de Koningin den volgenden dag te Newhaven aan land zette. Zijne bloedverwanten, van wie hij zich veiligheidshalve gescheiden had, waren gedeeltelijk reeds in Engeland aangekomen. Lodewijk Philips nam nu onder den titel van graaf van Neuilly zijn intrek op Claremont, eene bezitting van den Koning van België en niet ver van Windsor gelegen, en verdroeg met kalmte en waardigheid de wisseling van zijn lot. Gedurende den winter van 1849 begaf hij zich om redenen van gezondheid naar Richmond, doch keerde reeds in Maart 1850 naar Claremont terug, waar hij den 26sten Augustus van dat jaar overleed.
Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in de R. Katholieke kapél te Weybridge. Lodewijk Philips bezat een krachtig ligchaam, benevens eene ongemeene helderheid, scherpzinnigheid, vastheid en stoutheid van geest, zuivere zeden, veelomvattende kennis en eene rijke ondervinding; hij was tot aan zijn laatste oogenblik een naauwgezet bestuurder zijner zaken en een uitmuntend huisvader. Men heeft wel eens gevraagd, waarom hij zich bij de Februarij-gebeurtenissen zoo werkeloos, moedeloos, radeloos en zelfs vreesachtig gedragen heeft, en men kan het antwoord daarop slechts vinden in zijn gevorderden ouderdom en in het afmattend besef, dat hij jaren lang te vergeefs gestreden had. Zijne gemalin (✝ 24 Maart 1866 te Claremont) schonk hem vele kinderen, die zich door karakter, ontwikkeling en beschaving onderscheiden. De vertegenwoordiger der regten van zijn Huis is zijn kleinzoon, prins Lodewijk Philips Albert van Orleans, graaf van Parijs, geboren den 24sten Augustus 1838. Zie, voorts onder Orleans.
Eén Koning van Portugal, namelijk:
Lodewijk I of dom Luis Felippo, die sedert 1861 den troon van Portugal en Algarvië bekleedt. Hij werd geboren te Lissabon den 31sten October 1838 en is de tweede zoon van koningin Maria II da Gloria uit haar huwelijk met koning Ferdinand (hertog van Saksen-Coburg-Kohary). Hij ontving met zijn ouderen broeder (dom Pedro II) onder de leiding zijns vaders eene zorgvuldige opvoeding van Duitsche onderwijzers en nam vervolgens dienst bij de marine. In 1854 en 1855 bezochten de beide Prinsen verschillende Europésche Hoven, waar zij door kennis en beschaving een gunstigen indruk maakten. Na het huwelijk van prinses donna Antonia met den erfprins Leopold van Hohenzollern-Sigmaringen in September 1861 vergezelden prins Lodewijk (hertog van Oporto) en zijn jongere broeder dom Joao hunne zuster over zee naar Duitschland.
Inmiddels werd het Koninklijk gezin te Lissabon geteisterd door eene hevige koorts, die eerst den kroonprins don Fernando en eenige dagen daarna (11 November 1861) ook den jongen koning, dom Pedro, wegrukte. Nu beklom Lodewijk als naaste erfgenaam den troon, terwijl prins dom Joao desgelijks den 27sten December voor de doodelijke ziekte bezweek. Den 6de" October 1862 trad hij in het huwelijk met Maria Pia, geboren 16 October 1847, tweede dochter van koning Victor Emanuël van Italië. Onder het loffelijk bestuur van dezen ontwikkelden Vorst is het rijk aanmerkelijk vooruitgegaan in welvaart en bloei. Zijn oudste zoon, Karel, hertog van Braganza, aanschouwde het levenslicht op den 28sten September 1863.
Twee Koningen van Beijeren, te weten:
Lodewijk I (Karel Augustus), die van 1825 tot 1848 regeerde. Hij was de oudste zoon en opvolger van koning Maximiliaan Joseph en van Marie Wilhelmine Auguste, prinses van Bessen-Darmstadt, en werd geboren te Straatsburg den 25sten Augustus 1786. Na het bezoeken der hoogescholen te Landshut en te Göttingen nam hij deel aan den oorlog tegen Oostenrijk en in Tyrol en trad in 1810 in het huwelijk met prinses Theresa van Saksen-Hildburghausen. Als kroonprins bemoeide hij zich weinig met staatszaken, woonde bij afwisseling te Salzburg, Innsbrück, Würzburg en Aschaffenburg en wijdde zich met ernst aan de beoefening van kunsten en wetenschappen. Daar hij in het dagelijksch leven alle overtollige weelde vermeed, kon hij aanzienlijke sommen besteden aan den aankoop van kunstgewrochten en aan de stichting van een prachtig muséum (de Glyptotheek).
Nadat hij den 13den October 1825 den troon beklommen had, vereenvoudigde hij de huishouding van Staat en verminderde hierdoor hare kostbaarheid, terwijl de drukpers veel meer vrijheid verkreeg. Zijne begunstiging van wetenschap en kunst, vooral van beeldhouw-, schilder- en bouwkunst, was oorzaak, dat zij er ongemeen bloeiden. De Koning verzamelde uitstekende geleerden en kunstenaars in zijne nabijheid, verplaatste de universiteit van Landshut naar München en deed prachtige gebouwen verrijzen, zooals het Odéon, het Koninklijk paleis, het Wittelsbacher paleis, de Basilica, de Allerheiligen- en de Lodewijkskerk, de „Ruhmeshalle”, de Veldheerenhalle, de Triomfpoort, de Bibliotheek, het Universiteitsgebouw, de nieuwe Pinacotheek, allen te München, — het Walhalla bij Regensburg, de villa bij Edenkoben, en herstelde en verfraaide de hoofdkerken te Bamberg, Regensburg en Spiers. Tevens was hij de ontwerper van het Ludwigskanaal en de stichter van de stad Ludwigshafen. Daarenboven zijn de geschriften in poëzij en proza, door den Koning in het licht gegeven, ver van onverdienstelijk.
Was zijne regéring van die zijde schitterend, zij vond hare schaduwzijde in eene geweldige reactie op staatkundig en kerkelijk gebied. De herstelling van talrijke kloosters, de bevordering van den ultramontaanschen invloed, de onverdraagzaamheid jegens niet-R. Katholieken en het onrustig drijven der priesterpartij ging er vergezeld van onderdrukking der vrijheid des geestes, van geringschatting der constitutionélo beginselen. Wél bezweek als regéringsmagt in het begin van 1847 de ultramontaansche partij, maar de spanning nam toe, vooral geprikkeld door den ergerlijken invloed van de Spaansche danseres Lola Montes. Reeds in Februarij 1848 moest laatstgenoemde de wijk nemen voor dreigende volksbewegingen, en weinige weken later werd ook Beijeren voortgestuwd door den magtigen stroom, die geheel Duitschland medesleepte. Met onwil bevredigde Lodewijk de gestelde eischen en reeds den 20sten Maart 1848 deed hij afstand van den troon ten behoeve van zijn zoon Maximiliaan II. Na dien tijd leefde hij ambteloos, bleef bij voortduring een opregt voorstander der kunst, en overleed te Nizza den 29sten Februarij 1868.
Lodewijk II (Otto Friedrich Wilhelm), die den 10den Maart 1864 werd gekroond. Deze, een zoon van Maximiliaan II en geboren te Nymphenburg den 25sten Augustus 1845, onderscheidt zich door kostelijke gaven naar ligchaam en geest. Onder de leiding zijner voortreffelijke moeder, Maria, eene dochter van prins Wilhelm van Pruissen, ontving hij eene zorgvuldige opvoeding. Toen zijn 18-jarige ouderdom hem meerderjarig maakte, zou hij de hoogeschool bezoeken, als het overlijden van zijn vader hem riep om den troon te beklimmen. Het regéringsbeleid onderging daardoor geenerlei wijziging. De minister von Schrenck bleef aan het roer, en von der Pfordten, die hem later verving, handelde in denzelfden geest. Als ijverig voorstander der muziek riep de Koning den componist Wagner naar München, daar de opera „Lohengrin” reeds vroeger een diepen indruk op hem gemaakt had. De kunstenaar verkreeg al spoedig op den Vorst een belangrijken invloed, welke van jaar tot jaar klom, hoewel eene ernstige beweging van een gedeelte der bevolking te München hem in den aanvang van 1866 deed besluiten, om zijn gunsteling te verwijderen.
Als Koning bepaalde hij zich gedurende de eerste jaren van zijne regéring tot het onvermijdelijke, daar hij zich liefst afzonderde, om zich met de muziek der toekomst en romanlectuur genoegen te verschaffen. Nagenoeg niemand werd tot zijn vertrouwelijken omgang toegelaten; zelfs aan adel en geestelijkheid gelukte het niet zich in te dringen in zijne gunst. Op staatkundig gebied bleek het, dat hij vrijzinnige gevoelens koesterde, en terwijl de ultramontaansche pers hem schrik zocht aan te jagen en afbreuk poogde te doen aan zijn gezag, namen de liberale dagbladen hem in bescherming. Voor de staatkunde, in 1866 door Beijeren gevolgd, en voor het onvoordeelige vredesverdrag met Pruissen kan men den jeugdigen Koning niet verantwoordelijk stellen. Daarentegen is in 1870, bij de oorlogsverklaring van Frankrijk, aanstonds door hem verklaard, dat het Beijersche volk de zijde van Duitschland koos, en later van hem het voorstel uitgegaan, om den Koning van Pruissen tot keizer van Duitschland te verheffen; — een en ander werd zoowel door zijn eigen volk als door geheel Duitschland uitbundig toegejuicht. Zijne troepen namen een werkzaam aandeel aan den Moedigen strijd, doch de vrede van 1871 schonk den Koning wederom kalmte, en nog altijd heeft de Muze der toonkunst voor hem de grootste aantrekkelijkheid, zooals blijkt uit de grootsche opvoering der nieuwste compositiën van Wagner in het daartoe gestichte operagebouw te Bairenth in 1876.
Eén Koning van Holland, namelijk:
Lodewijk Bonaparte, zie Bonaparte (Louis).
Drie Groot-Hertogen van Hessen, te weten:
Lodewijk I, die van 1790 tot 1830 regeerde. Hij werd geboren den 14den Junij 1753 te Prenzlow in de Ukermark, waar zich zijn vader, later landgraaf Lodewijk IX, als Pruissisch generaal-majoor in garnizoen bevond. Hij ontving zijne opvoeding onder de leiding van zijne moeder Henriëtte Karoline, prinses von Zweibrücken-Birkenfeld, bezocht in 1769 de universiteit te Leiden, ging toen op reis en trad in 1773 in Russische dienst, maar nam weldra zijn ontslag. Nadat hij in 1777 in het huwelijk was getreden met Louize Henriëtte, dochter van den landgraaf Georg Wilhelm von Hessen-Darmstadt, bragt hij in ambtelooze rust zijne dagen door, totdat het overlijden zijns vaders (4 April 1790) hem onder den naam van Lodewijk X tot de regéring riep. Kort daarna echter verloor hij Hanau en Lichtenberg.
Zijne troepen streden aan de Rijn, in den Elzas en in de Nederlanden, en zelf was hij tegenwoordig bij de belegering van Mainz. Eindelijk moest hij zijne residentie verlaten en eerst naar Gieszen, vervolgens naar Saksen trekken. Eerst in Maart 1799 werd er een afzonderlijke vrede gesloten tusschen Hessen-Darmstadt en Frankrijk. Voor het verlies van landen op den linker oever van de Rijn werd hij schadeloos gesteld door het hertogdom Westfalen.
Eerst na langen strijd trad hij den 1sten Augustus 1806 toe tot den Rijnbond en werd souverein groothertog. Als zoodanig noemde hij zich Lodewijk I en bragt belangrijke hervormingen tot stand. Zijn verbond met Frankrijk kostte hem groote otters, want de Hessen streden bij Badajoz, bij Wagram en in Rusland. Niettemin voegde hij zich eerst in 1813 door de Conventie te Frankfort aan de zijde der Bondgenooten. Op het Congrès te Weenen verkreeg hij in plaats van Westfalen Rijnhessen. Zijn land, hetwelk bij het aanvaarden van zijn bewind op 100 geogr. mijl 300.000 inwoners telde, bestond toen uit eene oppervlakte van 185 geogr. mijl met 680.000 inwoners. Intusschen heerschte er eene groote gisting, door de misbruiken van den adel en het streven naar vrijheid veroorzaakt. Eerst door de grondwet van 17 December 1820 werden de gemoederen bevredigd.
Nadat hij den 24sten October 1829 zijne gemalin door den dood verloren had, overleed hij zelf den 6den April 1830. Hij was een vrijzinnig Vorst, die met kracht zijne gevoelens handhaafde. De vrijheid van spreken werd door hem nooit beperkt, zelfs niet in den tijd van Napoleon. Ook duldde hij geene geheime politie, en het groothertogdom genoot tot aan het verschijnen der Bondsdagsbesluiten van 1819 eene volkomene vrijheid van drukpers. Voorts paarde hij godsdienstigheid aan verdraagzaamheid en bevorderde kunst en wetenschap. Een grootsch gedenkteeken is in 1844 te Darmstadt ter zijner eer verrezen.
Lodewijk II, die van 1830 tot 1848 het bewind voerde. Hij was een zoon van den voorgaande en werd geboren den 26sten December 1777 te Darmstadt, studeerde te Leipzig en trad in 1804 in het huwelijk met Wilhelmine, dochter van den erfprins Karel Lodewijk van Baden. Totdat hij de regéring aanvaardde, woonde hij te Darmstadt zonder zich met staatszaken te bemoeijen. Na het afkondigen der grondwet nam hij echter zitting in de Eerste Kamer en werd in 1823 staatsraad. Nadat hij zijn vader opgevolgd was, kwam hij weldra in verwikkelingen met de Vertegenwoordigers, daar deze wel de civiele lijst wilden verhoogen, maar geenszins zijne schulden betalen.
Toen de invloed der Fransche Julij-omwenteling zich ook in Hessen deed gevoelen, werd de Groot-Hertog reactionnair, en dit was oorzaak, dat er, in weerwil van vele verbeteringen op stoffelijk gebied, geene harmonie kon bestaan tusschen Vorst en volk. Bij den aanvang der beweging van Maart 1848 benoemde de Groot-Hertog, wiens gezondheid veel te wenschen overliet, zijn oudsten zoon tot mederegent, en overleed den 16den Junij 1848. Behalve den troonopvolger (zie onder) liet hij 2 zonen en eene dochter na. Zijn tweede zoon, Karel, huwde met eene dochter van prins Wilhelm van Pruissen, en beider oudste zoon, Lodewijk, werd de gemaal der Engelsche prinses Alice (1862), — zijn derde zoon Alexander, was in 1866 opperbevelhebber van het Zuid-Duitsche armeekorps, — en zijne dochter Maria is de gemalin van Alexander II, keizer van Rusland.
Lodewijk III, belast met de regéring sedert 1848. Deze, een zoon van den voorgaande en geboren den 9den Junij 1806, had te voren weinig invloed op de openbare aangelegenheden, doch door den dood van zijn vader tot den troon geroepen, ontsloeg hij het ministérie du Thil en benoemde Heinrich von Gagern tot opvolger van laatstgemelde. Onder hem en later onder Jaup onderging het staatsbeleid eene aanmerkelijke wijziging. In Junij 1849 werd de Groot-Hertog opgenomen in den Driekoningenbond. Toen echter in 1850 de tijd der restauratie een aanvang nam, helde Lodewijk over tot de Oostenrijksche staatkunde en benoemde von Dalwigk tot minister.
Na dien tijd ontstonden gedurig botsingen tusschen de regéring en de vertegenwoordiging. In den oorlog van 1866 koos Lodewijk de zijde van Oostenrijk, zoodat hij bij het sluiten van den vrede (3 September) eene aanmerkelijke som aan krijgskosten moest betalen en daarenboven afstand doen van Hessen-Homburg en van een gedeelte van Opper-Hessen. Daarentegen schaarde hij zich in 1870 aan de zijde van Pruissen, en zijn land maakt thans deel uit van het Duitsche Keizerrijk. Hij is gehuwd geweest met Mathilde (in 1862 kinderloos overleden), eene dochter van Lodewijk, koning van Beijeren.
Eén Landgraaf van Thüringen, namelijk:
Lodewijk de Springer, een zoon van Lodewijk de Gebaarde. Hij werd geboren in 1042 en vatte, volgens de overlevering, genegenheid op voor de pfalzgravin Adelheid, de gemalin van den pfalzgraaf Frederik van Saksen. Zijne liefde bleef niet onbeantwoord, en om zich van den lastigen echtgenoot te ontslaan, gaf zij hem den raad, om met hem op de jagt te gaan en dan twist te zoeken. Dit geschiedde en de Pfalzgraaf kwam bij die gelegenheid om het leven. Hij huwde nu met Adelheid, maar de bloedverwanten van den vermoorde vorderden wraak, en de Keizer deed den Landgraaf op het kasteel Giebichenstein gevangen zetten.
Hier herkreeg Lodewijk door een stouten sprong in de Saale zijne vrijheid, werd wel is waar weder gevangen genomen, maar zag zich eerlang op vrije voeten gesteld en boette zijne misdaad door het stichten der kloosters Sangerhausen, Weiszenburg en Reinhardsbrunn. Hij betrok dit laatste als monnik, en overleed er in 1123. Ook heeft hij den Wartburg doen verrijzen. De overlevering echter, waaraan hij den bijnaam van Springer te danken heeft, wordt door velen voor eene fabel gehouden.
Eén Markgraaf van Baden-Baden, namelijk:
Lodewijk Willem I, een der voortreffelijkste generaals van zijn tijd, een zoon van den erfprins Ferdinand Maximiliaan en van prinses Louiza Christiana van Carignan. Hij werd geboren te Parijs den 8sten April 1655 en door Lodewijk XIV ten doop gehouden. Zijne moeder, gescheiden van haren gemaal en te Parijs gevestigd, wilde hem aldaar opvoeden, maar zijn vader en grootvader roofden het kind, toen het nog slechts drie maanden oud was, heimelijk weg, om hem te doen opgroeijen onder het volk, waarover hij later regéren zou. Zijne eerste wapenfeiten volbragt hij onder Montecuculi tegen Turenne in den Elzas. Ook toen de hertog van Lotharingen genoemden veldheer vervangen had, verkreeg Lodewijk een kommando. Na den Vrede van Nijmegen keerde hij in 1678 naar Baden terug, en aanvaardde, daar zijn vader reeds in 1669 overleden was, in plaats van zijn grootvader (Willem I, ✝ 1677) de regéring. Toen in 1683 de oorlog tusschen Oostenrijk en Turkije uitbarstte, trok hij met een aantal soldaten naar Weenen, en toen deze stad door den hertog van Lotharingen en door Sobiéski, koning van Polen, ontzet was, behaalde hij belangrijke voordeelen op de wegtrekkende Turken. Hij verkreeg hierna het opperbevel aan de Donau en versloeg de Turken den 24sten September bij Nissa en den 19den Augustus 1691 bij Salankemen.
In 1693 werd hem het opperbevel over het Rijksleger in Duitschland tegen de Franschen toevertrouwd. Hij heroverde Heidelberg en ging voorts naar Engeland om er in den oorlog tegen Frankrijk behulpzaam te wezen. Na het openen van den veldtogt in het voorjaar van 1694 deed hij een inval in den Elzas, waar hij de waakzaamheid van den hertog de Lorges verschalkte en zich door ongemeenen ijver onderscheidde, hoewel hij zeer door de jicht geplaagd werd. Na den dood van Sobiéski zocht hij in 1697 den troon van Polen te verkrijgen, doch Frederik Augustus I, keurvorst van Saksen, maakte zich daarvan meester. In den Spaanschen Successie-Oorlog voerde hij bevel over het Keizerlijk Rijksleger en veroverde Landau (1702). Zijne bekwaamheid in de versterkingskunst bewees hij door den aanleg der vermaarde liniën, die zich van het Schwarzwald tot aan Stollhofen aan de Rijn uitstrekten. Toch had hij in zijne laatste levensjaren niet veel voorspoed in den oorlog, en overleed te Rastadt den 4den Januarij 1707.
Twee Graven van Nassau, namelijk:
Lodewijk van Nassau, een zoon van Willem, graaf van Nassau, Vianden, Dietz, Dillenburg enz., en van Juliana van Stolbergh en Conigstein, alzoo een broeder van den Zwijger. Hij werd geboren te Dillenburg den 22sten Januarij 1537 en gaf reeds in 1564 bewijzen van liefde voor de vrijheid en voor de Hervorming, zoodat men hem te Brussel als een gevaarlijken bondgenoot beschouwde en gaarne zag, dat hij deze landen verliet. Intusschen was hij steeds tegenwoordig bij de verschillende vergaderingen der misnoegde edelen. Daar hij voorts vriendschappelijk verkeerde met Brederode en beschuldigd werd van het bevorderen van den beeldenstorm, bejegende de hertogin van Parma hem met wantrouwen. Hij werd dan ook den 24sten Januarij 1568 door Alva openlijk ingedaagd en daarna verbannen, terwijl de Hertog zijne goederen verbeurd verklaarde. Daardoor werd hij echter geenzins afgeschrikt, om voor de vrijheid van geweten de wapens aan te gorden. Op last van zijn broeder, de prins van Oranje, verzamelde hij in Duitschland een klein leger en trok daarmede over Emden herwaarts. Eene menigte Groningers en Friezen voegde zich bij zijne benden.
Hij maakte zich meester van het huis te Wedde, een kasteel van den graaf van Aremberg, vervolgens van Appingadam, en behaalde een aanzienlijken buit op de Spanjaarden in den slag bij Heiligerlee, waar zijn broeder, graaf Adolf, en de graaf van Aremberg sneuvelden. Nu belegerde hij Groningen, maar moest het beleg weldra opbreken en trok naar Jemmingen. Hier werd hij door Alva aangevallen en overwonnen. Een groot gedeelte van zijn volk sneuvelde en hij zelf redde ter naauwernood het leven door over de Eems te zwemmen. Met het overschot zijner soldaten trok hij voorts naar Trier, vergezelde zijn broeder Willem bij den overtogt over de Maas, en begaf zich vervolgens naar Frankrijk, om bijstand te bieden aan de Hugenoten.
In 1570 was hij te Larochelle en hij wendde voorts alle moeite aan, om uit Frankrijk en Engeland hulp te bekomen voor den prins van Oranje in de Nederlanden. In 1572 veroverde hij bij verrassing Bergen in Henegouwen, hetgeen aan Alva een gevoeligen slag toebragten dezen deed afzien van zijne plannen tegen Zeeland en Enkhuizen. Al moest Lodewijk ook na eene roemrijke verdediging Bergen bij verdrag aan Alva overgeven, toch verloor hij geenzins den moed, zooals bleek uit den vermaarden slag op de Mookerheide den 14den April 1574, waar hij wonderen deed van dapperheid, maar met zijn broeder Hendrik sneuvelde. De getuigenissen der geschiedschrijvers van zijn tijd lijden aan partijdigheid. Dapperheid, voortvarendheid en schranderheid worden hem echter door niemand ontzegd, en men heeft van hem het geschrift: „Remonstrance faite au Roi par le Comte Ludovic de Nassau, touchant les moyens de remedier aux troubles du Royaume (1573)”.
Lodewijk Gunther, graaf van Nassau, jongste zoon van Johann, graaf van Nassau enz. en Isabella, de dochter van den landgraaf van Leuchtenburg. Hij was een neef van den voorgaande en heeft onder prins Willem I en Maurits lauweren behaald in den oorlog. In 1596 bevond hij zich bij de Engelschen en Staatschen, die naar Spanje togen, alsmede bij den scheepsstrijd vóór Cadix, en trok na de overwinning met 400 Engelsche speeren op tegen ongeveer 600 Spaansche edelen, die ter verdediging der stad waren te paard gestegen. In het volgende jaar nam hij deel aan de belegering van Rijnberk, waar hij door een kogel in de dij werd gewond, en in 1598 bevond hij zich, op last van prins Maurits, met 400 ruiters en 500 voetknechten bij Doetichem, om er den aanleg der vestingwerken te beveiligen. Hier behaalde hij eene overwinning op eene kompagnie van graaf Hendrik van den Berg en kapitein Gilles.
Toen voorts in 1599 de admirant van Aragon in den Bommelerwaard vertoefde, trok Lodewijk naar Brabant, om er den vijand zooveel mogelijk afbreuk te doen. Op herhaalde togten maakte hij er zich meester van honderde paarden, verraste in 1600 met kolonel Edmondt de vesting Wagtendonck, welke hij van levensmiddelen voorzag en versterkte, en volbragt in 1602 als opperbevelhebber van 23 vaandels ruiterij en 1200 man voetvolk een togt naar Luxemburg, waar geroofd en geplunderd werd. Ook nam hij er den abt van St.-Hubert gevangen. In 1604 nam hij deel aan de belegering van Sluis, doch werd weldra ziek en stierf. Hij was in 1601 gehuwd te Arnhem met Anna Margaretha, gravin van Manderscheyt, weduwe van den graaf van Valkenstein en Brouk.
Voorts vermelden wij nog:
Lodewijk (Joseph Anton), aartshertog van Oostenrijk, jongste broeder van keizer Frans I. Hij werd geboren te Florence den 13den December 1784, trad vroeg in dienst en stond reeds in 1809 aan het hoofd van een Oostenrijksch korps, doch werd den 20sten April van dat jaar bij Abensberg door Napoleon geslagen. Toen hij dientengevolge het kommando verloor, legde hij zich met ijver toe op de wis- en natuurkunde en volbragt tot uitbreiding zijner kennis reizen door Engeland en een groot gedeelte van het vaste land. Na den dood van den veldtuigmeester Colloredo-Mansfeld werd hij in 1822 benoemd tot directeur-generaal der artillerie. Hoewel hij een geheel ander karakter bezat dan zijn Keizerlijke broeder, genoot hij het volkomen vertrouwen van dezen, die hem zelfs met een deel der regéringszaken belastte. Nog meer invloed verkreeg Lodewijk, toen hij na de troonsbeklimming van zijn neef Ferdinand I, in 1835, chef werd der geheime staatscommissie, bestaande uit den aartshertog Frans Karel, prins Metternich en graaf Kolowrat. In die betrekking toonde de Aartshertog zich een taai vertegenwoordiger van het behoud, en hoewel hij eene groote mate van goedhartigheid en regtvaardigheid bezat, nam de ontevredenheid des volks op hem toe, naar gelang het verzet tegen het oude stelsel sterker werd. Vooral tegen hem en Metternich was de volksbeweging gerigt in Maart 1848. Daardoor nam dan ook zijne staatkundige loopbaan een einde, dewijl hij zich na dien tijd niet meer met openbare aangelegenheden bemoeide en den 21sten December 1864 te Weenen overleed.
Lodewijk (Friedrich Christian), doorgaans Louis Ferdinand geheeten, een zoon van prins Ferdinand van Pruissen, een broeder van Frederik de Groote. Fransche onderwijzers gaven hem eene zeer beschaafde opvoeding, maar verzuimden de vorming van zijn karakter, zoodat hij eene prooi werd zijner hartstogten en zeer tot uitersten overhelde. In geestdrift ontgloeid volgde hij in 1792 in gespannen verwachtingen het leger naar de Rijn, waar zijne overijling hem vaak in verlegenheid bragt, terwijl hij tevens groote veldheerstalenten aan den dag legde. Na den vrede van 1795 tot luitenant-generaal benoemd, wijdde hij te Berlijn zijn tijd aan de kunst en aan de vrouwen. Vooral was hij een vriend van de muziek, weshalve de componist Dussek tot zijne gunstelingen behoorde. Daar hij zich gedurig ongeroepen met staatszaken bemoeide, haalde hij zich telkens eene ernstige berisping van den Koning op den hals.
Hij koesterde een geweldigen haat tegen Frankrijk, zoodat in 1806 de oorlogspartij hem tot woordvoerder koos en de Prins grooten invloed had op de oorlogsverklaring. Hij zag zich voorts belast met het bevel over de vóórhoede, 8000 man sterk, van het korps Hohenlohe, waarmede hij omzigtig, elke aanraking met den vijand vermijdende, over het Thüringerwoud wilde trekken. Toen echter de vijand met eene magt, dubbel zoo groot als de zijne, den 10den October bij Saalfeld tegen hem oprukte, aanvaardde hij den strijd, waarin zijn korps nagenoeg geheel en al vernietigd werd. Door zijne aanvallers omsingeld, koos hij den dood boven de gevangenschap en sneuvelde, na dapperen tegenweer, met wonden overdekt. Op de plaats, waar hij het leven liet, deed zijne zuster, prinses Radziwill den 10den October 1823 een gedenkteeken verrijzen.
Lodewijk, graaf van Loon, een zoon van Gerard, graaf van Loon, en van Mara, eene dochter van Hendrik III, graaf van Gelder. Als graaf Dirk VII van Holland zich kort vóór zijn dood met zijn broeder wilde verzoenen en hem de voogdij opdragen over zijne dochter Ada, deed zijne gemalin Aleid, die haren schoonbroeder niet genegen was, hare dochter terstond na het overlijden van Dirk in het huwelijk treden met Lodewijk, graaf van Loon. Vele edelen waren daarover verstoord en besloten graaf Willem in de voogdij te handhaven. Toen kort daarna het jeugdige paar zich met Aleid naar Egmond begaf, om er de maandelijksche lijkdienst voor den overledene bij te wonen, beraamden de vijanden van van Loon het plan om hem aldaar gevangen te nemen. Dat voornemen werd echter verijdeld, en geholpen door Gijsbrecht van Amstel, begaven zich de graaf en de gravinnen in het holste van den nacht naar Utrecht, vanwaar Ada den burgt te Leiden bereikte (zie onder Ada).
De edelen wilden nu het grafelijk bewind over Holland en Zeeland opdragen aan graaf Willem, doch de graaf van Loon zocht zulks te verhinderen. Door aanzienlijke geschenken en schoone beloften wist hij de Bisschoppen van Luik en Utrecht, den Hertog van Limburg, den Graaf van Namen enz. aan zijn belang te verbinden en verzamelde met hunne hulp in het voorjaar van 1204 een talrijk leger. Toen kozen vele Hollandsche edelen zijne zijde, en uit Dordrecht deed hij een inval in Zuid-Holland, maakte zich meester van Leiden en Haarlem en verpligtte zelfs de Kennemers tot het betalen van 500 mark zilver. Voorts verbrandde hij Beverwijk en het kasteel van heer Wouter van Egmond en keerde toen naar Voorschoten terug.
Nu werden de Kennemers afvallig en verschansten zich aan de Rijn bij Leiden, om den Graaf den overtogt te beletten. Daarenboven was graaf Willem uit Zeeland in aantogt met het voornemen, om graaf van Loon aan de andere zijde aan te vallen. Dadelijk evenwel rukte deze tegen de Kennemers op, versloeg hen en hernam Leiden. Inmiddels was graaf Willem met eene aanzienlijke krijgsmagt in Holland gekomen en betrok een kamp bij Rijswijk. Dit verwekte zulk een schrik onder de bende te Voorschoten, dat een groot deel der krijgslieden in aller ijl op de vlugt ging naar de zijde van Utrecht. Onder hen, die aldaar het eerst aankwamen, bevond zich de graaf van Loon, terwijl van de achterhoede velen gedood of gevangen genomen werden. Die ramp verzwakte het gezag van den graaf van Loon aanmerkelijk, vooral ook toen graaf Willem de goederen der aanhangers van zijn tegenstander verbeurd verklaarde en aan zijne gunstelingen schonk. Toch was de graaf van Loon nog geenszins ontmoedigd.
In het begin van 1205 verzamelde hij op nieuw eenige benden te Utrecht, waarna hij den Markgraaf van Namen overhaalde, om een inval te doen op het Zeeuwsche eiland Schouwen. Deze onderneming slaagde gelukkig en in het volgende jaar kwam tusschen de beide Graven een verdrag tot stand. De graaf van Loon is toen uit Utrecht naar zijn graafschap Loon teruggekeerd, terwijl graaf Willem meester bleef van het land tusschen de Honte en de Lauwers. Dit was echter niet in overeenstemming met gemeld verdrag, zoodat de graaf van Loon veel moeite deed om zijne regten te handhaven. Graaf Willem bleef daarbij onverzettelijk en bekreunde zich zelfs niet om den Kerkelijken ban.
Graaf Lodewijk van Loon stierf voorts den 18den Julij 1218 in den bloei des levens door vergif, hem en zijn broeder Hendrik door eene onbekende hand toegediend. Hij was vermaard wegens zijne ongemeene dapperheid, zooals bleek in den slag bij Steppes (1213). Toen had zijn tegenstander, Hendrik V, hertog van Brabant, last gegeven aan 5 vertrouwde mannen, om den graaf onverwacht van het paard te werpen en te dooden. Het eerste gedeelte van hun last volbragten zij tot driemaal toe, maar telkens klom Lodewijk weder op zijn strijdros, en ofschoon zijne benden reeds begonnen te vlugten, behaalde hij met eenige Luikenaars de overwinning.
Eindelijk zouden wij onder den naam Lodewijk nog Koningen van Napels en Sicilië, van Hongarije, Polen en Bohemen, Hertogen van Savoye en van Würtemberg, Keurvorsten van de Pfalz en van Brandenburg, kunnen vermelden, doch hunne levensgeschiedenissen zijn veel minder belangrijk dan de boven medegedeelde.