Argonauten, noemt men de Grieksche helden, die zich omstreeks het jaar 1350 vóór Chr. onder aanvoering van Jason naar Colchis begaven, om er het gouden vlies te halen. Van die gebeurtenis vemelden wij de volgende bijzonderheden:
Athamas, koning van Boeötie, had van Nephele, zijne eersten gemalin, twee kinderen, Phrixus en Helle, die in Ino eene booze stiefmoeder kregen. Toen verscheen Nephele te middernacht aan hare kinderen en bezorgde hun den ram Chrysomallus, een geschenk van Hermes (Mercurius), om daarmede de vlugt te nemen. Deze ram, eigenlijk een telg van Poseidon (Neptunus) en van Theophane de dochter van Altis of Bisaltis, uit den tijd toen zij in ram en schaap veranderd waren, was met verstand begiftigd; hij bezat het vermogen om over de zee en door de lucht te zweven, — voorts droeg hij een gouden vacht en twee gouden horens, die als wassende manen schitterden. Reeds denzelfden nacht beklommen de twee kinderen zijn rug, en hij snelde met hen over land en zee. Helle viel in het water en verdronk, en dat water draagt na dien tijd den naam van Hellespont. Phrixus kwam behouden in Colchis en werd er vriendelijk ontvangen door koning Aeëtes, die hem zijne dochter Chaleiope ten huwelijk schonk. Hunne kinderen waren Argus, Melas, Phrontis en Cytorus. Phrixus bragt den ram aan Zeus (Jupiter) ten offer en gaf het vlies aan Aeites ten geschenke. Deze wijdde het aan Ares (Mars), bevestigde het in een omheinden tuin, en droeg het bewaken daarvan op aan een draak, want eene orakelspreuk had zijn leven afhankelijk gemaakt van het bezit van die vacht. Deze werd echter als een groote schat beschouwd, welke in Griekenland veler begeerlijkheid opwekte.
Nu had Cretheus, de grootvader van Jason, aan eene baai van Thessalië de stad en het koningrijk Iolcus gesticht en aan zijn zoon Aeson achtergelaten. Doch zijn jongere zoon Pelias maakte zich meester van den troon. Jason, de zoon van Aeson, had de vlugt genomen naar den centaur Chiron, die hem eene degelijke krijgsmansopvoeding gaf. Toen Pelias oud geworden was, waarschuwde hem het orakel, dat hij op zijne hoede moest wezen tegen de éénschoenigen. Omstreeks dien tijd verliet Jason heimelijk den Centaur, om zich naar Iolcus te begeven, waar hij zijn regt op den troon wilde doen gelden. Onderweegs bereikte hij eene breede rivier en ontmoette er eene oude vrouw, die hem verzocht, haar behulpzaam te wezen, om over het water te komen. In die vermomming vertoonde zich Here (Juno), de moeder der goden, de vijandin van Pelias. Jason nam haar op en waadde met haar door den stroom, waarbij één van zijne schoenen in den modder bleef steken.
Halfgeschoeid verschijnt hij voor Pelias, om de heerschappij terug te eischen, die aan zijn vader wederregtelijk was ontrukt. Pelias verklaarde zich bereid, om ten zijnen behoeve afstand te doen van het bewind, onder voorwaarde, dat Jason voor hem het gouden vlies, dat hij volgens de godspraak bezitten moest, uit Colchis zou halen. Jason greep met blijdschap het denkbeeld aan, om dat heiligdom van zijn geslacht — Athamas was Jasons oudoom — te heroveren en verklaarde zich bereid, om dien togt te ondernemen. Onder de leiding van Pallas (Minerva) liet Pelias een groot en sterk schip voor hem bouwen, dat den naam van Argo droeg en door 50 riemen in beweging werd gebragt. Jason noodigde de dapperste helden van Griekenland uit, om hem te vergezellen. De dichters, die den Argonautentogt bezongen hebben, rekenen daartoe zelfs velen, die vóór en na dien tijd hebben geleefd. Ook hun aantal wordt verschillend opgegeven; het bedroeg volgens sommigen 49, volgens anderen 50, 54, 70 of zelfs 100. Wij zullen hunne namen niet alle opnoemen. Jason was de gezagvoerder, Tiphys (na zijn dood Ancaeus) de stuurman, Lynceus de loods, en Zetes en Calaïs hadden het opzigt op de roeijers. Op het voorste gedeelte was Heracles (Hercules) gezeten, en op het achterste gedeelte bevonden zich Peleus, de vader van Achilles, en Telamon de vader van Ajax. Het schip werd aan Poseidon (Neptunus) gewijd; aan dezen en aan alle goden der zee werden plegtige offeranden gebragt. Iolcus was de verzamelplaats der helden.
Een gunstige wind deed de zeilen zwellen, en spoedig zag men over den achtersteven de haven van Iolcus verdwijnen. Orpheus beijverde zich, om door welluidende toonen den moed der Argonauten op te wekken. Eerst werd bij den Pelion aangelegd, om Chiron een bezoek te brengen. Daarna stevende men langs Chalcidice naar Samothracië. Van hier werden zij op de Ilische kust geworpen en verder naar het eiland Lemnos gestuwd. Hier hadden de vrouwen het jaar te voren alle mannen gedood, omdat deze bijwijven uit Thracië hadden gehaald; alleen Hypsipyle had haren vader koning Thoas gespaard en in eene kist aan de zee toevertrouwd. Zoodra zij het schip Argo zagen naderen, meenden zij, dat de Thraciërs in aantogt waren en snelden gewapend naar het strand. Toen de vreemdelingen echter door een heraut om gastvrijheid lieten vragen, werden zij vriendelijk ontvangen, en zij zouden er Colchis en het gouden vlies vergeten hebben, zoo Heracles (Hercules) hen niet met krachtige woorden aan de heldendaden der toekomst herinnerd had. Jason rukte zich los uit de armen der bekoorlijke Hypsipyle, en alle Argonauten begaven zich aan boord. Nu dreven zij naar de Phrygische kust, waar op een eiland de woeste zesarmige reuzen en de vreedzame Dolionen naast elkander woonden. De koning van deze laatsten, Cyzicus genaamd, ontving de helden zeer gastvrij en onderrigtte hen aangaande den koers, dien zij moesten volgen. Intusschen hadden de reuzen de haven met rotsblokken versperd, maar Heracles (Hercules), die bij het vaartuig was achtergebleven, had velen van hen met pijlen gedood, terwijl de terugkeerende helden hunne nederlaag voltooiden. Nu werd het schip met spoed uit de haven gebragt, en weldra bevonden zij zich in volle zee. Des nachts werden zij door een storm beloopen en naar de kust der welwillende Dolionen teruggeslingerd zonder het te weten. Ook de Dolionen herkenden hunne gasten niet, maar hielden hen voor zeeroovers. Ras nam de strijd een aanvang, en Cyzicus werd van Jason met een speer doorboord. De Dolionen namen de vlugt, en eerst den volgenden morgen bleek de waarheid.
Toen treurden de Dolionen en Hellenen drie dagen lang, en er werden lijkspelen gehouden ter eer van den gesneuvelden vorst. Voorts wijdde Jason ten zoen een tempel aan Rhéa op den berg Didymus. Toch bleef de stom 12 dagen woeden, waarna zij aan land kwamen in eene baai van Bithynië tusschen de Propontis en de Zwarte Zee, nabij de stad Cios (later Prusias), waar zij door de aldaar wonende Mysiërs gastvrij werden ontvangen. Toen de overigen aan tafel zaten, begaf zich Heracles (Hercules) naar het woud, om een beteren riem te halen. Inmiddels was zijn jeugdige en zeer geliefde vriend Sylas, uitgegaan om water te scheppen, door de nymphen der bron naar beneden getrokken. Polyphemus hoorde het hulpgeroep van den knaap, maar kon hem nergens vinden, en toen hij met Heracles (Hercules) rondzwierf, om hem te zoeken, staken de Argonauten van wal en lieten hen achter. Te laat vermisten deze hunne dappere makkers, en er ontstond een hevige strijd over de vraag, of zij zouden voortzeilen of terugkeeren. Telamon drong er toornig op aan, dat dit laatste geschieden zou, maar toen de zeegod Glaucus hen aanspoorde om den togt voort te zetten, durfden zij geene gehoorzaamheid weigeren. Den volgenden morgen stapten zij op eene landtong (Bithynië) aan wal. De woeste koning Amycus, die er regeerde, had het besluit uitgevaardigd, dat alle vreemdelingen, die zijn gebied betraden, een vuistgevecht met hem moesten wagen. Pollux, die hiertoe bereid was, doodde den Vorst, en hierop volgde een gevecht met de inboorlingen, waarbij deze op de vlugt werden geslagen. De helden roofden de kudden der overwonnenen en verwierven een rijken buit.
Van daar kwamen zij aan de kust van Thracië, te Salmydessus, waar de rampspoedige Phineus, de zoon van Agenor, heerschte; hij had de gave der voorspelling, hem door Apollo verleend, roekeloos misbruikt, en was tot straf met blindheid geslagen, terwijl de Harpijen hem teisterden door zijne spijs weg te rooven of onbruikbaar te maken. Zetes en Calaïs bragten hulp aan den uitgeteerden grijsaard, want Zeus (Jupiter) verleende hun vleugels en eene onvermoeide kracht, om de Harpijen te vervolgen. Juist hadden zij deze monsters bereikt, toen Iris, de boodschapster van Here (Juno) verscheen, om hun te verzoeken, de jagthonden van den grooten Zeus niet te dooden, tevens bezwerende, dat zij den zoon van Agenor niet langer zouden kwellen. Dankbaar verkondigde Phineus nu aan de Argonauten, wat de goden hem aangaande hunne toekomst hadden onthuld en wees hun aan, welken weg zij moesten inslaan om zonder gevaar door de verderfdreigende rotsen te komen, die den ingang in de Zwarte Zee versperden. Nog vier dagen werden de helden door noordwestelijke winden opgehouden. Toen stevenden zij verder en vernamen het gedreun der gestadig tegen elkaar botsende en terugspringende Symplejaden. Door Pallas (Minerva) als beschermgodin bijgestaan, kwamen de Argonauten er gelukkig doorheen, zoodat alleen eenige planken van den achtersteven verbrijzeld werden. Na dien tijd behielden die rotsen een vasten stand.
Gedurende hun togt op de Zwarte Zee bezochten zij Lycus, den koning der Mariandijnen, die hen gastvrij ontving, omdat de helden zijnen vijand Amycus hadden overwonnen. Hier werd Idmon door een wild zwijn gedood, en de stuurman Tiphys door eene ziekte weggerukt. Na verloop van 12 dagen bereikten zij den mond der rivier Callichorus, waar hun de geest verscheen van Sthenelus, een held, die met Heracles (Hercules) ten strijde was getogen tegen de Amazonen en op die kust, door een pijl getroffen, den laatsten adem had uitgeblazen. De Argonauten vereerden met offeranden zijne nagedachtenis. Vervolgens kwamen zij in de nabijheid van de rivier Thermodon, die zich met 96 slangvormige monden uitstort in zee. Aan den breedsten mond waren de Amazonen gevestigd, die zij, begunstigd door den westelijken wind, konden ontwijken. Nadat zij langs de woonsteden van onderscheidene volkeren waren voorbij gezeild, bereikten zij het eiland Dia (Aretias of Marseiland), waar zij last hadden van geweldige roofvogels, tegen wier aanvallen zij zich met helm en schild moesten dekken. Op dat eiland vonden zij de 4 kinderen van Phrixus, die na den dood van dezen door hun grootvader Aeëtes naar Griekenland waren gezonden, om de schatten te halen, die de overledene te Orchomenus had achtergelaten. Jason nam die jongelingen aan boord, en weldra zagen zij de toppen van het Caucasisch gebergte verrijzen. Boven hunne hoofden hoorden zij den vleugelslag van den gier van Prometheus, en zij vernamen het kreunen van den held, wiens lever door dien vogel werd opengereten. Dienzelfden nacht waren zij genaderd tot het doel van hunnen togt. Zij voerden de Phasis op; aan de linkerhand hadden zij den hoogen Caucasus en Cyta, de hoofdstad van Colchis, en aan de regterhand den Heiligen tuin van Ares (Mars), waar de draak de wacht hield over het gouden vlies, dat aan een statigen eikenboom schitterde.
Den volgenden ochtend begaf zich Jason, vergezeld door Telamon, Augeas en de kinderen van Phrixus naar de stad, waar koning Aeëtes zijn verblijf hield, om de teruggave van het gouden vlies te vorderen. Aeëtes was bereid om zijn wensch te bevredigen, indien Jason de vuurspuwende, bronsvoetige stieren, die Hephaestus (Vulcanus) hem geschonken had, in het gareel spande, daarmede 4 morgen van het aan Ares geheiligde land omploegde, daarin de door Phrixus medegebragte drakentanden zaaide en de hieruit voortspruitende reuzen versloeg. Reeds wanhoopte de held aan den goeden uitslag zijner onderneming, toen Medéa, eene jongere dochter van Aeëtes en in de tooverkunst zeer bedreven, door hare liefde tot Jason aangespoord, hem van eene zalf voorzag, die hem in staat stelde, om de stieren te temmen en het veld om te ploegen. Jason volvoerde dit gedeelte zijner taak, en wierp vervolgens, op raad van Medéa, een steen onder de reuzen, waarna zij elkander aangrepen en doodden. De gestelde voorwaarden waren alzoo vervuld, maar Aeëtes was weinig geneigd om het vlies af te staan; zelfs beraamde hij het plan, om het vaartuig te overvallen en de vreemdelingen te vermoorden. Medéa maakte Jason met dat voornemen bekend en hielp hem, om heimelijk het vlies weg te rooven, nadat hij gezworen had, haar tot echtgenoot te zullen nemen. Het vlies werd binnen de zevenvoudige muren van den aan de zorg van Hecaté toevertrouwden tuin door een draak met vonkelende oogen bewaakt. Sissend en kronkelend bewoog zich het ondier bij de nadering van Jason en Medéa, Deze laatste echter deed door hare tooverspreuken en door eene tooverolie het monster in slaap vallen, waarna Jason ijlings het vlies van den eikenboom scheurde en met Medéa aan boord bragt. Terstond werden de touwen losgemaakt, en het vaartuig verwijderde zich naar den mond der rivier.
Omtrent den weg, dien de Argonauten bij hun terugkeer hebben ingeslagen, zijn de berigten verschillend. Volgens Sophocles, Herodotus en Callimachus begaven zij zich naar hun vaderland langs dezelfde kusten, die zij op hun togt naar Colchis hadden bezocht, maar naar de mededeelingen van Sesiodus, Antimachus en Mecataeus kwamen zij door de Phasis in den Oceaan, waarna zij om Azië heen langs de Nijl of door de Libysche woestijn, waar zij de Argo over een aanmerkelijken afstand op de schouders moesten torschen, voorts over Cyrene en door het meer Triton de Middellandsche Zee bereikten. Apollonius beschrijft in zijn 4de boek der “Argonautica” een derden weg. Naar den raad van Phineus wilden de schepelingen niet langs denzelfden weg terugkeeren. Zij voeren door de Eontus Euxinus in de Ister, maar de Colchiërs volgden hen en sneden hun den weg af. Daar de Argonauten gevoelden, dat zij niet opgewassen waren tegen Absyrtus, den zoon van Aeëtes en den aanvoerder der Colchiërs, knoopte Jason onderhandelingen met hem aan en maakte door sluipmoord een einde aan diens leven. Volgens eene andere overlevering had Medéa Absyrtus medegevoerd, en toen zij zich vervolgd zag door haren vader, doodde zij haren broeder en wierp zijn lijk bij stukken in zee, waarna Aëetes de vervolgiug staakte, om het dierbaar ligchaam aan de wateren te ontrukken.
Daarna kwamen de Argonauten langs de Ister in de Adriatische Zee en bereikten Electris, een eiland aan den mond der Eridanus (Po). Zij stevenden langs de kust van Illyrië, maar werden op last van Zeus (Jupiter), wegens het ombrengen van Absyrtus, naar Electris teruggeworpen, waarna het scheepsorakel hun verkondigde, dat zij hun vaderland niet zouden wederzien vóór zij door Circe van den schuldenlast, welke wegens dien moord op hen drukte, waren ontheven. Nu voeren zij de Eridanus (Po) op, bereikten de Rhodanus (Rhóne), stevenden met den bijstand der Dioscuren langs vele Celtische en Ligurische volkeren en stapten aan wal op de Stoecliadische eilanden, waar Jason een altaar oprigtte. Vervolgens bereikten zij het eiland Aethalia (Elba), en kwamen daarna door de Ausonische en Tyrrheensche Zee te Aeaea, de woonplaats van Circe, eene zuster van Aeëtes. Deze onthief hen van hunne schuld zonder hen te kennen, maar toen zij vernam, dat Medéa aan boord was, deed zij hen aanstonds verjagen van haar eiland, Here (Juno) begunstigde den verderen togt. Door den tegenzang van Orpheus zeilden zij voorspoedig het eiland der Sirenen voorbij. Thetis en de Nereïden geleidden hen langs Scylla en Charybdis, en zij konden uitrusten bij het gelukkige volk der Thaeaken, namelijk te Coreyra (Drepane, Corfu), waar Alcinous en Arete heerschappij voerden en hen gastvrij ontvingen. Hier werden zij door de Colchiërs vervolgd, die Medéa terugeischten. De Koning echter betuigde, dat hij haar tegen hare landgenooten beschermen zou, zoo zij de wettige echtgenoot van Jason was. Hierna traden zij aanstonds in het huwelijk, en de Colchiërs, die zonder Medéa niet durfden terugkeeren, bleven op hun verzoek op het eiland.
Met rijke geschenken begiftigd, zeilden de Argonauten na eene rust van 7 dagen verder. Zij ontwaarden eerst de Echinadische eilanden en zagen reeds den Peloponnésus in het verschiet, toen zij door een geweldigen storm naar de Syrte, op de kust van Afrika, werden gestuurd. Libysche nymphen snelden ter hulp en volgens een teeken van Poseidon (Neptunus) moesten de Hellenen hun vaartuig 12 dagen en 12 nachten op hunne schouders dragen tot aan het meer van Triton. Hier overleed Mopsus. Triton wees hun den weg naar de Middellandsche Zee. Voorspoedig bereikten zij Carpathus, maar bij Creta wierp Talus, een metalen reus, met rotsblokken naar hun vaartuig, en de Argo zou gezonken wezen, indien Medéa den reus niet overwonnen had door hare tooverkunst. Bij de Sporadische eilanden werden zij gedurende een storm bijgestaan door Apollo, die hun een toevlugtsoord aanwees op het eiland Anaphe, waar zij hem uit dankbaarheid offeranden bragten. Eindelijk kwamen zij op het eiland Aegina aan wal en bereikten zonder verdere onheilen hun vaderland. — Pelias, niet anders vermoedende, dan dat de Argonauten waren omgekomen, had besloten, Aeson te dooden, maar Aeson had zichzelven om het leven gebragt. Volgens Ovidius was Aeson bij den terugkeer van Jason nog in leven en werd hij door Medéa verjeugdigd. De moeder van Jason had Pelias met haren vloek beladen en desgelijks zich zelve gedood, terwijl Pelias ook haren achtergelaten zoon Promachus had vermoord.
Nu verscheen Jason en bragt hem het gouden vlies, en nadat hij op de landengte het schip Argo aan Poseidon (Neptunus) gewijd had, riep hij Medéa op, om zich op Pelias te wreken. Die vrouw haalde de dochters van Pelias over, om haren vader in stukken te snijden en in een tooverketel te koken, om hem weer jong te maken. Acastus, de zoon van Pelias, zorgde voor de begrafenis van zijn vader en verjaagde Jason en Medéa uit Iolcus. Deze begaven zich naar Corinthe en leefden er gedurende 10 jaren in eene gewenschte eenstemmigheid, totdat Creon, koning van Corinthe, zijne dochter Glauce of Creusa aan Jason ten huwelijk schonk en deze Medéa verstiet. Zie over hare wraak onder den naam Medéa.
Uitvoerig hebben wij dezen togt beschreven, om in deze hoogstmerkwaardige dichterlijke sage een flaauw denkbeeld te geven van de weelderigheid der Oud-Grieksche fantasie. In onderscheidene gedichten der oudheid is de Argonautentogt behandeld, zoowel in heldendichten als in treurspelen. De 3 groote Grieksche treurspeldichters (Aeschylus, Sophocles en Euripides) hebben daaraan stof ontleend, Epimenides, Pisander en Eumelus desgelijks. Als heldendicht bezitten wij den Argonautentogt van Apollonius Rhodius en van den Pseudo-Orpheus in het Grieksch, en van Valerius Flaccus in het Latijn. Zelfs in eene ode van Pindarus wordt die togt beschreven, en kunstenaars van den ouden en nieuwen tijd hebben zich beijverd, om tafereelen uit den Argonautentogt tot onderwerp te kiezen.