Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Andersen

betekenis & definitie

Andersen (Hans Christiaan), een beroemd Deensch dichter en romanschrijver, werd geboren den 2den April 1805 te Odensé op het eiland Funen. Hij was de zoon van een armen schoenmaker en ontving een hoogst gebrekkig onderwijs in eene armenschool. Als negenjarige knaap begon hij reeds blij- en treurspelen te schrijven, die hij op een poppentooneel opvoerde. Daar na den dood zijns vaders de omstandigheden zijner moeder nog bekrompener werden, zond men hem naar eene fabriek, waar hij het wegens de ruwe wijze, waarop men hem bejegende, niet kon uithouden.

Zijne moeder wilde hem als leerling in een kleêrmakerswinkel besteden,maar hij bad haar zoolang, totdat zij hem verlof verleende om met zijn kleinen spaarpot naar Kopenhagen te reizen, — vooral omdat eene waarzegster voorspeld had, dat Odensé eens ter eere van hem zou illuminéren. Hij bereikte de hoofdstad op den 5den September 1819 met het vaste besluit om een beroemd man te worden. Vruchteloos was zijn aanzoek om bij een tooneel geplaatst te worden, en hij zag zich eindelijk genoodzaakt, om zich als knecht bij een draaijer te besteden. Reeds den eersten dag werd hij er verdreven door de ligtzinnige taal, die hij in de werkplaats moest hooren. Nu hoopte hij, dat hij fortuin zou kunnen maken, met zijne stem en begaf zich naar professor Siboni, die juist gasten had, onder welke zich Baggesen en Weyse bevonden. Voor hen zong hij en speelde hij comedie, zoodat Weyse 70 thalers voor hem inzamelde en Siboni zich met de vorming zijner stem belastte. Dit laatste bleek echter eene vruchtelooze moeite te wezen. De dichter Guldberg gaf hem vervolgens les in de Deensche en Duitsche taal, en Andersen werd opgeleid voor den schouwburg onder het toezigt van Lindgreen. Eenige stukken, door hem opgesteld voor het tooneel, werden wel is waar afgekeurd, maar zij bezorgden hem toch de gunst van een vermogend man, Collin genaamd. Deze verschafte hem vrije inwoning en onderwijs aan de Latijnsche school te Slagelse. Later ontving hij privaatlessen van den geleerden L. C. Müller en deed een jaar daarna met lof zijn examen artium. Reeds als schooljongen had hij onder anderen het gedicht geschreven “Het stervende kind”, dat in vele talen — zelfs in het Groenlandsch — is overgebragt. Niet lang daarna (1828) gaf hij zijne “Voetreis naar Amak” in het licht, eene letterkundige satyre, die zooveel bijval vond, dat zij een jaar later reeds 3 maal uitgegeven en in Zweden nagedrukt was. In het najaar van 1829 legde hij zijn tweede examen af en schreef de vaudeville “De liefde op den Nicolaï-toren”, dat ten tooneele werd gebragt en uitmuntend voldeed. In 1830 verscheen de eerste verzameling van zijne gedichten en in het volgende jaar eene tweede onder den titel “Phantasieën en schetsen.” In 1831 was hij reeds in staat, om eene reis naar Noord-Duitschland te doen, en de indrukken van dien togt heeft hij in zijne “Schaduwbeelden” keurig geschilderd. Bij dien uitstap leerde hij te Berlijn Chamisso en te Dresden Tieck kennen, en deze beiden maakten het Duitsche publiek opmerkzaam op den Deenschen dichter. In 1832 gaf hij eene kleine verzameling van “Vignetten naar Deensche dichters” uit, terwijl hij tevens tooneelstukken vertaalde en teksten voor operas schreef. In 1833 verschenen zijne “Twaalf maanden des jaars” en de regéring stond aan hem en aan Hertz eene som toe om te reizen. Eerst begaf hij zich naar Parijs en vervolgens naar Zwitserland, waar hij “Agnate en de meerman” voltooide. Te Rome verwierf hij de vriendschap van Thorwaldsen, en de vrucht van zijn verblijf in Italië was zijn fraaije roman “De improvisator” (1833) Hierop volgden de romans “O. T.” (1835), aan het volksleven ontleend, en “Het was maar een speelman”, waarin hij zijn eigen leven schetste. Voorts gaf hij uit “Scheiding en vereeniging” (1836), “Drie gedichten”, de vaudeville “De onzigtbare op Sprogö” (1839), het romantische drama “De mulat” (1840), “Prenteboek zonder prenten”, en het treurspel “Het boerenmeisje.” Eene scherpe critiek maakte hem neêrslagtig, en hij begaf zich wederom op reis naar Italië en naar het Oosten en beschreef dien togt met poëtischen gloed in “De bazar eens dichters.” Reeds in 1835 had hij “Sprookjes” uitgegeven, die evenwel de aandacht van het publiek niet bijzonder hadden geboeid. Na zijn terugkeer gaf hij “Nieuwe sprookjes” uit en zelfs een dramatisch sprookje “De geluksbloem”, dat met bijval ten tooneele werd gevoerd. In den winter van 1843 toefde hij weder te Parijs, in het volgende jaar bezocht hij Duitschland, en den winter van 1845 op 1846 bragt hij door te Berlijn en te Weimar. In de lente van laatstgenoemd jaar reisde hij over Weenen en Triëst naar Rome en Napels, waar hij zijne eigene geschiedenis schreef onder den titel “Het sprookje mijns levens”. Hij voltooide haar op de badplaats Vernet in de Pyreneën en bezocht in 1847 Engeland en in 1849 Zweden, vanwaar hij zich weder naar het zuiden begaf. In het voorjaar van 1861 bezocht hij voor de vierde maal Rome en in 1862 de voornaamste steden van Spanje. Deze laatste reis heeft hij in zijn boek “In Spanje” (1863) beschreven. Zijne gezamenlijke werken zijn zoowel in het Duitsch (Leipzig, 44 dln.) als in het Zweedsch (Kjöbenhavn, 23 dln.) uitgegeven. Zijne voornaamste voortbrengselen zijn in de meeste talen van Europa overgezet. Andersen onderscheidt zich door een diep en fijn gevoel en door eene ongemeene gemoedelijkheid. Het eigenaardige zijner dichterlijke gave openbaart zich vooral in zijne “Sprookjes”, die wel nagevolgd, maar nog niet geëvenaard en nog veel minder overtroffen zijn. Daar hij veel uit zijn eigen leven en lijden mededeelt, weet hij steeds de regte snaar aan te slaan om het gemoed van anderen te roeren. De bloemen, die hij uitstrooit, zijn niet kunstig met de schaar geknipt, maar op eigen bodem met lachjes en tranen gekweekt.

< >