Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Ammon (2)

betekenis & definitie

Ammon (Christoph Friedrich von), een beroemd Protestantsch godgeleerde en kanselredenaar, werd den 16den Januarij 1766 te Baireuth geboren. Hij studeerde te Erlangen en werd hier in 1789 tot hoogleeraar in de wijsbegeerte en 3 jaren later tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en academie-prediker benoemd. Een jaar daarna vertrok hij in die betrekking met den titel van consistoriaalraad naar Göttingen, maar keerde in 1804 naar Erlangen tot zijn vroegeren post terug, waarbij hem onderscheidene kerkelijke waardigheden werden opgedragen. In het jaar 1813 werd hij als opperhofprediker en opperconsistoriaalraad naar Dresden beroepen en hier de opvolger van Reinhardt. In 1831 zag hij zich verheven tot lid van het ministerie van eeredienst, tot kerkelijk geheimraad en tot vice-president van het opperconsistorie. Hij was algemeen geacht en geëerd en bleef te Dresden werkzaam tot het jaar 1849. Toen verlangde hij naar rust, die hem op eene eervolle wijze werd vergund, maar hij overleed reeds op den 24sten Mei 1850.

Hij was een groot voorstander van de wijsbegeerte van Kant, en in de uitlegkunde volgde hij de grondbeginselen van Ernesti, zoodat hij de uitspraken des Bijbels in overeenstemming zocht te brengen met die van het gezond verstand. Hij verzette zich aanvankelijk met kracht tegen de dogmatische stelsels van zijn tijd en tegen alle autoriteitsgeloof. Langs dien weg voortgaande, behoorde hij onder de rationalisten weldra tot de uiterste linkerzijde. Hij bouwde vooral op de rede en maakte een bepaald onderscheid tusschen de leer der Kerk en die des Bijbels, schiftte het tijdelijke en plaatselijke van het algemeene en wilde van geene andere godsdienstleer weten dan van zoodanige, die in overeenstemming is met de inwendige openbaring van God in onze rede en in ons geweten. In dezen geest werden zijne eerste geschriften opgesteld, bepaaldelijk zijne Summa theologiae Christianae (Erlangen 1803), waarin hij al de Messiaansche voorspellingen des Ouden Testaments verwerpt en aan de profeten enkel onbestemde en doorgaans verkeerde verwachtingen omtrent de komst van een Verlosser toekent. Na zijn vertrek naar Dresden ver-anderde hij echter geheel van zienswijze. Veel, wat hij vroeger betwijfeld of verworpen had, werd toen teruggenomen. De leer der drieëenheid, die van de erfzonde uit Adam, die van den duivel enz. genoten het voorregt eener volkomene herstelling in de overtuiging van Ammon en behooren er steeds tot zijne dogmatiek. Zelfs de rede, voorheen door hem gehuldigd als de allesbeheerschende godin, noemde hij toen eene onvolmaakte, gebrekkige en weinigbeteekenende kracht, die zich onderwerpen moest aan de uitspraken des Bijbels, zooals zij door eene geloovige uitlegkunde werden verklaard. Nog meer bepaald trad hij op als een bestrijder van het rationalismus in zijne verhandeling “Bittere Artznei für die Glaubensschwäche unserer Zeit”, waarin hij (1817) de rede voorstelde als de anti-christ, het denkbeeld eener ge-stadige hervorming als de weg naar het Heidendom, en alle afwijkingen van de kerkelijke leerstellingen der 16de eeuw als onwettig en verderfelijk. Die verandering in de gevoelens van Ammon bleek tevens duidelijk in de 3de uitgave zijner “Summa”. Teregt geeselde de schrandere Schleijermacher hem op eene doortastende wijze, en schoon Ammon den handschoen gereedelijk opnam, kon hij het verwijt der zonderlingste inconsequentie geenszins vergoêlijken.

Intusschen keerde Ammon bij de 4de uitgave zijner “Summa” eenigermate terug tot het verlaten standpunt. Reeds in den strijd over de Pruissische kerkelijke agenda bleek het, dat hij afscheid genomen had van zijne steile leerstellige begrippen, maar eerst in de zooeven vermelde 4de uitgave (1830) verkondigde hij wederom het gevoelen, dat wonderen en voorspellingen niets bewijzen, dat de Messiaansche verwachtingen in Israël onder het bestuur der Voorzienigheid enkel een middel zijn geweest, om voor Christus den weg te bereiden, en dat de goddelijkheid van den Heiland alleen daarin bestond, dat hij door zijne wijsheid en deugd meer dan een ander sterveling met den Vader vereenigd was. Intusschen bleef hij nog zoover verwijderd van de consequente toepassing van het rationalistisch beginsel, dat hij zich bij voortduring onder de supra-naturalisten rangschikte. Niettemin trad hij op als een krachtige verdediger van de vrijheid van wetenschappelijk onderzoek in het werk: Die Fortbildung des Christenthums zur Weltreligion (Leipzig, 1833—1840, 4 dln ; 2de uitg. 1836—1838, 3 dln). Hij maakt hierin een schrander gebruik van alles wat de wetenschappelijke critiek der voorafgaande 30 jaren heeft opgeleverd. Het Christendom vertoont zich in dat boek als eene wereldbevrijdende instelling, die den mensch bekend maakt met zijne bestemming, de wetenschap geleidt op het pad der ware wijsheid, het goddelijke in ’s menschen rede doet opmerken, en op de zamensmelting van geloof en wetenschap, als het hoogste doel der godsdienst, wijst.

Ammon heeft veel geschreven; hij was diep doorgedrongen in alle deelen der theologie en bezat tevens eene uitgebreide kennis van de oude en nieuwe, van de Oostersche en Westersche talen. Daarenboven werd hij wegens zijne welsprekendheid onder de meestgevierde kanselredenaars van Duitschland gerangschikt. Tot zijne belangrijkste geschriften behooren: “Anleitung zur Kanselberedsamkeit” (Erlangen 1826, 3e druk), “Handbuch der christlichen Sittenlehre” (Leipzig, 1823—1829, 3e druk) en “Das Leben Jesu” (Leipzig, 1842—1844, 2 dln.). Ook was hij redacteur van een tweetal tijdschriften en gaf met Berthold uit: “Kritische Journal der neuesten theologischen Litteratur.” Twee van zijne zonen hebben zich desgelijks een goeden naam verworven op het gebied der wetenschap. De oudste was: Friedrich Wilhelm Philipp von Ammon, die den 7den Februarij 1791 te Erlangen geboren werd. Hij studeerde eerst in zijn vaderland en vervolgens te Jena in de theologie en werd in 1813 eerst slotprediker in Buttenheim bij Bamberg, vervolgens godsdienstleraar te Merbach en in 1820 aarstdiaken te Erlangen, waar men hem later tot hoogleeraar in de theologie, deken en prediker in de hoofdkerk benoemde. Een van zijne belangrijkste geschriften is getiteld: Gallerie der denkwürdigen Personen, welche im 16, 17 und 18 Jahrhundert von der Evangelischen zur Katholischen Kirche übergetreten sind” (Erlangen 1833). Hij overleed den 19den September 1855.

Friedrich August von Ammon, de broeder van laatstgenoemde, aanschouwde op den 10den September 1799 het levenslicht. Hij studeerde in de medicijnen te Leipzig en te Göttingen, volbragt eene wetenschappelijke reis door het zuiden van Duitschland en vestigde zich te Dresden, waar zijne bekwaamheid als oogarts en als operateur hem weldra eene groote practijk bezorgde. In 1824 werd hij er geplaatst aan het Blinden-instituut en in 1829 tot hoogleeraar benoemd. Hij overleed den 18den Mei 1861. In weerwil van zijne drukke bezigheden heeft hij onderscheidene geschriften uitgegeven, die meest alle op oogheelkunde betrekking hebben; ook was hij tevens redacteur van oogheelkundige tijdschriften.

< >