Friedrich. Onder dezen naam vermelden wij:
Kaspar David Friedrich, een verdienstelijk Duitsch landschapschilder. Hij werd geboren te Greifswald den 5den September 1774, en oefende zich in de kunst te Kopenhagen en vervolgens te Dresden. Aanvankelijk leverde hij teekeningen met sepia en eerst later ook schilderijen in olieverf. Een groot winterlandschap met de bouwvallen eener Gothische kapél tusschen 2 eikenboomen vond zooveel bijval, dat hij in 1811 onder de leden van de Académie te Berlijn werd opgenomen, terwijl hij in 1815 lid werd van en hoogleeraar aan de Académie van schoone kunsten te Dresden. Hier overleed hij na een langdurig lijden den 7den Mei 1840. Hij schilderde een prachtig altaarstuk voor de kerk te Tetschen in Bohemen. In zijne landschappen openbaren zich eene rijke vinding, een diep gevoel, studie der natuur en eene zekere waardigheid. — Ook nog vele andere Duitsche kunstenaars en kunstenaressen hebben den naam van Friedrich gedragen.
Johann Friedrich, een R. Katholiek godgeleerde. Hij werd geboren te Poxdorf (Beijeren) in 1836, studeerde te Bamberg en te München, werd in 1859 tot priester gewijd en zag zich daarna benoemd tot kapellaan te Marktscheinfeld. Nadat hij in 1861 den doctorsgraad verworven had, ging hij in 1862 als privaatdocent naar München, en werd er in 1865 hoogleeraar in de godgeleerdheid. De Académie van Wetenschappen aldaar benoemde hem in 1869 tot buitengewoon lid. Hij werd geroepen, om deel te nemen aan het jongste Concilie der R. Katholieke kerk te Rome. Als leerling van Döllinger (zie aldaar) trad hij in diens voetstappen, en gedurende den eersten tijd van het Vaticaansche Concilie meende men, dat hij de schrijver was der „Briefe vom Concil” in de „Allgemeine Zeitung”. Hij had te Rome van de voorstanders der onfeilbaarheidsleer veel te verduren, en verliet de stad reeds vóór het sluiten der Kerkvergadering, omdat hij wel inzag, dat zijn strijd tegen den wil der Curie en dien der Jezuïeten nutteloos zou zijn. Tot zijne geschriften belmoren: „J.
Wessel, ein Bild aus der Kirchengeschichte der 15 Jahrhunderts (1862)”, — „Die lehre des Husz und ihre Bedeutung für die Entwickelung des neuern Zeit (1862)”,— „Astrologie und Reformation (1864)”, — „Das währe Zeitalter des heiligen Rupert (1866)”, — „Kirchengeschichte Deutschlands (1867— 1869, 2 dln)”, — „Drei bisher unedirte Conciliën aus der Merovinger Zeit (1867)”, — en „Die päpstlich gewährleistete Rechte der deutschen Nation, nicht an die Unfehlbarkeit zu glauben (1870)”. Hij nam in Augustus 1870 ook deel aan de vergadering te Nürnberg, welke het onfeilbaarheidsdogma verwierp. Toen de aartsbisschop von München-Freising den 20sten October eischte, dat de godgeleerde faculteit zich onderwerpen zou aan de uitspraak van het Concilie, kwam hij met Döllinger daartegen in verzet. Den 17den April 1871 werd hij in den grooten ban gedaan, nadat 15 dagen vroeger het bezoeken zijner lessen aan de studenten verboden was. In een „Offene Antwort” stelde Friedrich het onregt in het licht, dat hem werd aangedaan, en gaf tevens de „Documenta ad illustrandum Coneilium Vaticanum anni 1870 (1871, 2 dln)” in het licht, welke veel merkwaardigs bevatten. Vruchteloos vroeg hij van den Koning verlof, om zijne bediening in. de Hofkerk te mogen voortzetten; hij ontving geen antwoord.
Den 25sten Junij echter verleende hij aan zijn geestverwant en ambtgenoot dr. Zenger de genademiddelen der Kerk, welke hem door de geestelijkheid zijner parochie geweigerd werden. Dientengevolge werd Friedrich van zijn geestelijk ambt ontzet, omdat hij — zooals de Aartsbisschop verzekerde — door zijn gedrag de schandelijkste minachting had getoond jegens het kerkelijk gezag, de grootste ergernis gegeven aan de geloovigen, de grootste oneerbiedigheid aan den dag gelegd jegens de heilige Sacramenten, het zielenheil van anderen in gevaar gebragt en openlijk den weg gebaand voor eene scheuring. Friedrich werd reeds in den aanvang van 1870 door de faculteit en den Senaat der Académie met algemeene stemmen voorgedragen voor de betrekking van gewoon hoogleeraar, doch die voordragt werd door den minister van Eeredienst niet aangeboden aan den Koning. Den 29sten Julij 1871 werd hij met 22 stemmen tot senator gekozen, maar als buitengewoon hoogleeraar kon hij die waardigheid niet aannemen. In het najaar van 1871 zond hij nog een „Tagebuch geführt während des Vaticanischen Concils”, in het licht.