Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Allodium

betekenis & definitie

Allodium, afkomstig van het oude od, dat eene bezitting aanduidt, en van al (alles, van allen) beteekent eigenlijk eene gemeenschappelijke bezitting, een algemeen volkseigendom. De landen, door Germaansche stammen in bezit genomen of veroverd, werden onder hunne vrije mannen verdeeld of eigenlijk verloot — in welk laatste woord wij den klank van allodium terugvinden. De aanvoerders of vorsten ontvingen grootere deelen en de overigen kleinere van gelijken omvang. Deze droegen den naam van hoeven (mansus).

Hieruit blijkt de aard van een allo-diaal eigendom. Deze berust niet, zoo als bij den feodalen eigendom (het leengoed), op eene overeenkomst tusschen den leenman en den leenheer, maar is een vrij eigendom, door volkswet en volksbesluit aan den bezitter toegewezen. Zulk een eigenaar is dus een onafhankelijk burger van den staat, in burgerregt deelende en aan burgerpligt onderworpen. Hiertoe behoorden vooral de verdediging des vaderlands, het opbrengen van belastingen en het betalen van boeten voor bloedverwanten. Intusschen kon de bezitter van een allodiaal goed hierover niet naar willekeur bij testament beschikken en hij mogt het ook niet zonder toestemming van zijne natuurlijke erfgenamen vervreemden, omdat het als een familie-goed werd beschouwd. Wegens den wapenpligt des eigenaars ging het nooit op vrouwen over, zoolang er mannelijke erfgenamen te vinden waren. De bezitter van een allodium had met de diensten, lasten en beperkingen van den vasal of leenman niets te maken, — voorts bezat hij het regt van jagt en visscherij op zijn grondgebied, het stemregt in volksvergaderingen , en, onder straks vermelde beperking, de volkomen vrije beschikking over zijn eigendom. Deze voorregten vormen tezamen de allodiale vrijheid, en de adellijke bezitters van zulke goederen werden later gewoonlijk met den naam van vrijheeren bestempeld.

Bij de uitbreiding van het leenstelsel verdwenen allengs de allodiale regten, en alleen bij erfovergang werd nog gelet op het oude onderscheid tusschen allodiaal en feodaal goed. Het eerste valt ten deel aan de natuurlijke erfgenamen, het laatste aan dengene, die door het leenregt wordt aangewezen, en het keert ook wel tot den leenheer terug. Bij twijfel of een eigendom tot de allodiale of feodale goederen behoort, wordt het eerste ondersteld, tenzij het laatste door bewijzen wordt gestaafd. De naam van allodium is allengs overgegaan op alle onbezwaarde of “vrij eigene” bezittingen.

De allodiale toestand van den eigendom, als de grondslag van de maatschappelijke en staatkundige gesteldheid, vormde het allodiaal-stelsel der oude Germanen. Zijne eigenaardigheid is daarin gelegen, dat de Staat is zamengesteld uit bezitters van volkomen vrije gronden, en dat deze zoo veel mogelijk gelijk verdeeld zijn onder alle geslachten (familiën), — voorts dat bij de gelijkheid van stand en van staatkundige regten het openlijke stemregt en de bevoegdheid tot regtspraak aan die bezitting verbonden is, alsmede de pligt om ten strijde te trekken. Dit oud-Germaansche allodiaal-stelsel heeft, zoo als wij reeds zeiden, plaats geruimd voor het leenstelsel, vooral bij de toeneming der dienstgevolgschappen en bij het streven van velen, om zich vorstengunst en hierdoor leengoederen te verschaffen. Toen echter het leenstelsel lang genoeg zijn verderfelijken invloed uitgeoefend had, is men in den nieuweren tijd allengs tot het oude, natuurlijke stelsel teruggekeerd, en vele leengoederen zijn in “vrij eigene” bezittingen herschapen. Ook in ons Vaderland hopen wij met de tienden de laatste overblijfselen van het leenstelsel eerlang te zien verdwijnen. Het invoeren van het allodiaal-stelsel op Java schijnt nog met vele bezwaren te worstelen.

< >