Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Hoeven

betekenis & definitie

Hoeven (Van der) is de naam van een Nederlandsch geslacht, hetwelk onderscheidene geleerde mannen heeft opgeleverd.

Van deze noemen wij:

Cornelis Pruys van der Hoeven, een uitstekend Nederlandsch geneeskundige.

Hij werd geboren te Rotterdam den 13den Augustus 1792 en was de oudste zoon van Abraham van der Hoeven en Maria van der Wallen van Vollenhoven.

Na het overlijden van zijn vader (1803) hertrouwde zijne moeder in 1810 met dr. Martinus Pruys, geneesheer te Rotterdam, en terwijl Cornelis den geslachtsnaam van dezen bij den zijnen voegde, werd hij voor de studie der geneeskunde bestemd. Eerst ontving hij gedurende 4 jaar zijne opleiding op eene kostschool te Noordwijk, daarna aan de Erasmiaansche school te Rotterdam, en werd in 1812 te Leiden als student ingeschreven, alwaar hij zich onder de leiding der hoogleeraren Brugmans, Sandifort enz. met ijver op de geneeskunde toelegde.

Nadat hij zich in 1813 als vrijwilliger onder de verdedigers des Vaderlands geschaard had, promoveerde hij den 16den November 1816 op eene dissertatie:

„De constitutionis epidemicae doctrina”, en vestigde zich als arts te Rotterdam.

Hier wijdde hij zijn vrijen tijd vooral aan het bestudéren der geschriften van Hippócrates, en nadat in 1824 zijne „Chrestomatia Hippocratica” in het licht was verschenen, zag hij zich in hetzelfde jaar benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Leiden en aanvaardde die betrekking op den 4den December met eene oratie:

„De simplicis sensu medicinae cultoribus imprimis excolendo”.

Later tot gewoon hoogleeraar bevorderd, strekte hij zoowel door zijne ongemeene humaniteit, als door zijne belangrijke lessen en merkwaardige geschriften der académie tot sieraad, ontving in 1862 een eervol emeritaat, en overleed den 5den December 1871.

Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en schreef behalve het reeds vermelde: „Historische lessen over de cholera (1832)’’, — „Initia disciplinae pathologicae (1834)”, — „De arte medica (1838—1840)”, — eene rectorale oratie: „De institutione académica (1840)’’, — „Bedenkingen en aanmerkingen op de stukken betreffende de herziening der geneeskundige wetten en verordeningen in 1841—1842 (1842)”, — „Historia medicinae (1842)”, — „Historia morborum (1846)”, — „Historia medicamentorum (1847)”, — „Pathologische anthropologie (1851;

2de druk 1854)”, — „Historische anthropologie (1852; 2de druk 1855)”, — „Klinische anthropologie (1853; 2de druk 1855)”, — „Christelijke anthropologie (1853; 2de druk 1855; 3de druk 1856)”, — „Levensstudiën (1857)”, — en „Académieleven (1866)”. Voorts schreef hij belangrijke opstellen, in de mede door hem geredigeerde „Geneeskundige Bijdragen”, alsmede in het „Tijdschrift voor algemeene gezondheidsregeling en geneeskundige policie”, in 1853 en 1854 door hem en dr.
L. H. Verwey uitgegeven.

Steeds heeft hij den mensch tot voorwerp zijner nasporingen gemaakt, en hij bekleedt onder de Nederlandsche anthropologen eene eervolle plaats.

Abraham des Amorie van der Hoeven, een beroemd Nederlandsch kanselredenaar en een broeder van den voorgaande, Hij werd geboren te Rotterdam den 22sten Februarij 1798, genoot er zijne opleiding aan het Erasmiaansch gymnasium en vertrok op 15-jarigen leeftijd naar Leiden om er onder Wyttenbach en Siegenbeek in de letteren, vervolgens onder van der Palm, van Voorst en Borger in de theologie te studéren.

Van dáár begaf hij zich naar het seminarium der Remonstranten te Amsterdam en zag zich den 22sten Junij 1819 tot proponent bevorderd, nadat hij ten vorigen jare op zijn prijsschrift „Interpretatio sermonis Jesu Joh. V: 17—47” te Groningen het accessit verworven had. Reeds vóór zijn optreden als predikant bezat hij den roem eener zeldzame welsprekendheid. Weinige maanden was hij dan ook te Oude-Wetering werkzaam geweest, toen hij in 1820 het beroep ontving naar Rotterdam. Hier vond hij algemeenen bijval.

Trouwens de jeugdige leeraar onderscheidde zich door een zuiveren en eenvoudigen stijl, door eene indrukwekkende voordragt, door eene melodieuse stem, die zelfs bij het fluisteren verstaanbaar bleef, en door onberispelijke gebaren. Wij bezitten van hem 2 bundels „Leerredenen (1835 en 1847)”, — voorts eene „Afscheidsrede” van de Rotterdamsche gemeente, eene „Feestrede” bij de viering van zijn 25-jarig hoogleeraarsambt, en eene „Opwekkende rede”, gehouden op eene vergadering van het Nederlandsch Zendelinggenootschap, welke na zijn dood in zijne „Verspreide geschriften (1856)” werden opgenomen.

Voorts gaf hij in 1825 in het licht: „Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van kanselwelsprekendheid (2de druk 1852)”. Toen voorts Konijnenburg het emeritaat ontving, werd van der Hoeven benoemd tot diens opvolger als hoogleeraar aan het seminarium der Remonstranten te Amsterdam en aanvaardde deze betrekking den 28sten November 1827 met eene oratie: „De germano theologo, literarum sacrarum interprete”, vervolgens door Westerbaan vertaald.

Nu wijdde hij zich met den meesten ijver aan de opleiding van toekomstige leeraren, doch wanneer hij nu en dan den kansel beklom of bij plegtige gelegenheden als redenaar optrad, dan bleek het op eene schitterende wijze, hoe ver hij het in de uiterlijke welsprekendheid had gebragt. Een bundel van tien „Redevoeringen” — waaronder die bij de inhuldiging van het standbeeld van de Ruyter en die bij de onthulling van dat van Willem I, welke tevens afzonderlijk verschenen — gaf hij in het licht.

Zijne „Feestrede” bij de viering van het tweede eeuwfeest van het seminarium der Remonstranten in 1840 is als een „Gedenkschrift” ter perse gelegd.

Voorts was van der Hoeven in verschillende betrekkingen werkzaam. Hij behoorde tot de leden van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en later tot die der Koninklijke Académie van Wetenschappen, — wijders in 1840 tot die der commissie tot onderzoek der bezwaren omtrent het onderwijs, terwijl hij in 1853 op verzoek der Synodale Commissie zich schaarde onder de medewerkers aan eene nieuwe vertaling des Bijbels.

Van zijne groote verdraagzaamheid getuigde zijne redevoering over de spreuk: „Eenheid in het noodige, vrijheid in het twijfelachtige, in alles liefde”. Terwijl hij herleving en bloei schonk aan de Remonstrantsche broederschap, onderhield hij briefwisseling met vele binnen- en buitenlandsche geleerden. Zijne „Tafereelen bij de bijbelsche landschappen” beleefden in 1853 een tweeden druk, en men heeft verzen van hem, die van zijn dichterlijk talent getuigen.

Nadat hij door smartelijke verliezen zwaar beproefd was, inzonderheid ook door den dood van zijn rijkbegaafden oudsten zoon, deed eene kwijnende ziekte zijne krachten afnemen. Te vergeefs zocht hij in den zomer van 1855 genezing in den vreemde; hij overleed op den 29sten Julij van dat jaar.

Jan van der Hoeven, een broeder van den voorgaande en een uitstekend dierkundige.

Hij was geboren te Rotterdam den 2den Februarij 1802, werd als leerling geplaatst bij Adriaan Nortier, heel- en verloskundige aldaar en woonde tevens de lessen bij der stedelijke lectoren op het Theatrum Anatomicum, Ook legde hij zich met uitmuntend gevolg toe op het teekenen en vond groot behagen in de muziek.

Door volharding in de studie verwierf hij een schat van kennis, werd lid van den kring „Voor vriendschap en letteren”, oefende zich onder de leiding van den praeceptor Habbema grondig in het Latijn, terwijl hij zich later op het Grieksch en op de meeste Europésche talen toelegde, en vertrok in September 1819 naar Leiden, om aldaar in de geneeskunde te studéren.

Reeds vóór den 1sten November van dat jaar had hij een antwoord geschreven op de académische prijsvraag uit het vak der kruidkunde, hetwelk met zilver bekroond werd, waarna hij in Augustus 1820 voor zijn antwoord op de Gentsche prijsvraag „Over den invloed der vergelijkende ontleedkunde op de stelselmatige verdeeling der dieren”, de gouden medaille ontving.

In September van dat jaar werd hij candidaat in de wis- en natuurkunde en hield zich inmiddels bezig met het beantwoorden eener prijsvraag „Over het gehoor”, door de Utrechtsche académie uitgeschreven, waarvoor hem op de loffelijkste wijze het eeregoud werd toegekend. In Mei 1821 schreef hij in de Fransche taal eene merkwaardige verhandeling over het vogelbekdier en zag die opgenomen in de Acta der Leopoldinisch-Carolinische Académie, welke hem in 1822 het lidmaatschap opdroeg.

Voorts verwierf hij door zijn antwoord op eene prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap „Over de eindoorzaken” de zilveren medaille. In Februarij 1822 deed hij het doctoraalexamen en werd den 9den November van dat jaar op eene voortreffelijke dissertatie: „De sceleto piscium” tot doctor in de wis- en natuurkunde bevorderd.

Kort daarna ontving hij, tegelijk met W. de Haan, eene aanstelling als custos honorair hij ’s Rijks muséum voor natuurlijke historie; doch zette zijne studie in de geneeskunde voort, waarin hij den 11den Junij 1824 promoveerde op eene „Dissertatio pathologica inauguralis de morbis aurium auditusque”.

Gedurende zijn studententijd had hij de collegies van Bilderdijk over Vaderlandsche Geschiedenis gehouden en tot de leden behoord van het studenten-gezelschap „Utile dulci”, terwijl hij toen reeds tot in 1866 medewerker was aan de „Vaderlandsche Letteroefeningen”, waarin hij een groot aantal boekbeoordeelingen schreef. P. van Limburg Brouwer, later hoogleeraar te Groningen, was zijn contubernaal en behoorde met den vroeggestorven F. Ermerins tot zijne académievrienden.

Na zijne promotie vertrok hij met zijn vriend de Vos naar Parijs, waar hij vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met Cuvier en Latreille, — voorts bezocht hij Straatsburg, en keerde over Baden, Carlsruhe, Heidelberg, Darmstadt, Frankfort en verder langs de Rijn naar het Vaderland terug.

Daar zijn broeder Cornelis Pruys van der Hoeven inmiddels tot hoogleeraar te Leiden benoemd was, vestigde hij zich als geneesheer te Rotterdam, gaf er voor apothekers-leerlingen lessen in de botanie, en werd in 1825 lector bij het Bataafsch Genootschap voor proefondervindelijke wijsbegeerte.

Kort daarna werd hij tot buitengewoon hoogleeraar in de dierkunde (later ook in de aard- en delfstofkunde) te Leiden aangesteld, en aanvaardde die betrekking den 29sten April 1826 met eene „Oratio de diligenti veritatis studio, praecipua naturae interpretis dote”. In September van dat jaar opende hij zijne collegiën en behalve die, welke op bovengenoemde vakken betrekking hadden, hield hij van 1831 af om de 2 jaar een collegie over anthropologie, dat door vele studenten, ook uit andere faculteiten, werd bijgewoond.

Zijn hoofdvak bleef echter de dierkunde, en door eene grondige beoefening van al de onderdeelen van deze verwierf hij ook in het buitenland grooten roem.

Op dat gebied leverde hij talrijke opstellen in de „Bijdragen tot de natuurkundige wetenschappen, verzameld door H. C. van Hall, W. Vrolik en G. J. Mulder”, alsmede in het door hem met W. H. de Vriese geredigeerde „Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie”, waarvan 12 deelen zijn uitgegeven, en ook in een groot aantal andere binnen- en buitenlandsche tijdschriften.

Ook periodieke werken van populaire strekking, zooals het „Album der natuur”, „Blikken in het leven der natuur”, „Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding”, de „Volksalmanak der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen”, de „Praktische Volksalmanak” enz. ontvingen hun deel uit den rijken schat zijner kennis.

Hij gaf geschriften uit over „De kleurverandering van den kameleon (1831)”, — „Over het maaksel der Moluksche krabben (1838)”, — over den „Nautilus Pompilius (1856)”, — „Over de Makki’s, Lemurs of spookdieren (1844)”, — „Over den Menobranchus (1867)” enz., — alsmede een klassiek boek „Over den Negerstam” en een uitgewerkten „Catalogus craniorum diversarum gentium (1860)”.

Behalve in eene „Beknopte handleiding tot de natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk (1836; 2de verbeterde druk 1864)” heeft hij de dierkunde in haren geheelen omvang voorgesteld in 3 groote werken, namelijk in zijn beroemd „Handboek der dierkunde (1827—1833; 2de verbeterde druk 1845—1855, met bijvoegsels en aanmerkingen van professor Leukhart)”, — in zijne „Philosophia Zoologica (1864)”, — en in het derde deel der geheel vernieuwde uitgaaf van het werk van Uilkens:

„De volmaaktheden van den Schepper, in zijne schepselen beschouwd (1857)”, welk deel onder den titel van „De natuurlijke geschiedenis van het dierenrijk” ook afzonderlijk werd verkrijgbaar gesteld.

In 1842 zag hij zich benoemd tot rector magnificus en legde den 8sten Februarij 1843 die betrekking neder met eene „Oratio de aucta et emendata zoologia post Linnaei tempora”. Bij deze en dergelijke gelegenheden wist hij door taal en voordragt zijne hoorders te boeijen en weg te slepen.

Hij was een ijverig lid van het voormalig Koninklijk Instituut en later van de Koninklijke Académie van Wetenschappen, in welke laatste hij in 1865 voorzitter zijner afdeeling werd, en vergaderingen van geleerde mannen, zoo binnen als buiten ’s lands woonde hij met belangstelling bij, terwijl hij met velen van hen briefwisseling onderhield.

Van 1848 tot aan zijn dood was hij lid van den gemeenteraad van Leiden, alsmede vóór en na lid van den kerkeraad zijner gemeente, en de godsdiensttwisten van onzen tijd ontlokten hem de „Brieven over weten en gelooven (1859)”. Intusschen ontbrak het ook niet aan doornen op zijn levensweg.

Diep ging hij gebogen onder het verlies van zijne echtgenoote en van eenigen zijner kinderen, — eerst in 1835 ontving hij eene benoeming tot gewoon hoogleeraar, hoewel hem reeds in 1831 zoodanige betrekking te Groningen was aangeboden, en hij zag zich door eene karige bezoldiging beperkt in het aanschaffen der hulpmiddelen, die hij voor zijne studie noodig had, — aan zijn wensch, om een kabinet voor vergelijkende ontleedkunde op te rigten, werd niet voldaan, zoodat hij in dit opzigt en ook in andere opzigten weinig aanmoediging ontving, — en eindelijk meende hij zelfs genoodzaakt te wezen, zijn ontslag te nemen als opper-directeur van het Rijks Muséum voor natuurlijke historie.

Daarentegen vielen hem persoonlijk vele blijken van eervolle onderscheiding ten deel. Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur van de Zweedsche Poolster en ridder van den Zähringer Leeuw van Baden, — voorts lid van zeer vele buitenlandsche académiën, maatschappijen en genootschappen, en van de voornaamste binnenlandsche geleerde vereenigingen. Hij overleed te Leiden den 10den Maart 1868. Behalve de door ons opgenoemde werken heeft hij onderscheidene andere — waaronder ook vertalingen uit het Deensch en Engelsch — in het licht gegeven.

Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., een uitmuntend Nederlandsch godgeleerde en letterkundige. Deze, de oudste zoon van den voorlaatste, werd geboren te Rotterdam den 15den Februari) 1821, bezocht de Latijnsche school te Amsterdam, werd telkens met de eerste prijzen tot eene hoogere orde bevorderd en verliet haar in 1836 na het uitspreken van zijn „Carmen de Vejis a Camillo expugnatis”.

Voorts studeerde hij aan het Athenaeum en tevens aan het seminarium der Remonstranten te Amsterdam, en werd in 1843 te Leiden met den hoogsten lof bevorderd tot doctor in de letteren en in de godgeleerdheid op 2 dissertaties :

„De Joanne Clerico et Philippo a Limborch”. Nadat hij voorts zijn proponents-examen had afgelegd, volbragt hij eene reis door Duitschland, waarvan hij verslag gaf in zijn fraai geschrift: „Herinneringen van mijne académiereis in 1843 (1845)”.

In 1844 werd hij predikant te Boskoop en in 1845 te Utrecht. Niet lang echter mogt de gemeente aldaar zich in zijne groote gaven verblijden, want hij overleed reeds den 20sten Maart 1848. De roem, dien hij als kanselredenaar verworven had, werd gestaafd door de uitgave der „Nagelaten leerredenen van A. des Amorie van der Hoeven Jr., voorafgegaan door eene levens- en karakterschets (1849)”.

Ook van zijne bekwaamheid als wetenschappelijk godgeleerde gaf hij getuigenis in zijn voortreffelijk geschrift: „De godsdienst het wezen van den mensch (1849)”. Voorts leverde hij schrandere beoordeelingen en bijdragen in onderscheidene tijdschriften, en een bundel „Proza en poëzij (1850)” deed hem kennen als een gevoelig en krachtig dichter. Nadat van Lennep zijne „E-legende” in het licht had gezonden, verscheen de „O-sprook" van den student van der Hoeven (1841).

Al zijne werken zijn later verzameld uitgegeven.

Martinus van der Hoeven, een geniaal Nederlandsch regtsgeleerde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Rotterdam den 20sten Februarij 1824, toonde reeds vroeg een uitstekenden aanleg, bezocht de Latijnsche school te Amsterdam, studeerde onder de leiding van D. J. van Lennep en J. Bosscha, voorts te Leiden onder die van den hoogleeraar P. Hofman Peerlkamp, en werd den 21sten Januarij 1845 aan laatstgenoemde hoogeschool bevorderd tot doctor in de letteren en in de regten op dissertatiën; „De nonnullis locis veterum scriptorum” en „De furtis secundum legem XII tabularum.

„Als literator bewerkte hij voorts in 1845 eene „Studie over de scholiën op Virgilius” en in 1846 eene „Epistola ad virum doctissimum W. H. D. Suringar de Donati commentario in Virgilii Aeneida”. Na dien tijd bepaalde hij zich meer tot de beoefening der regtsgeleerdheid. Als advocaat te Amsterdam gevestigd, maakte hij weldra grooten opgang door zijne schitterende welsprekendheid. Immers hij bezat niet alleen eene welluidende en buigzame stem, maar ook in hooge mate de gaaf der improvisatie, terwijl de gloed, die in zijne taal tintelde, zich onwillekeurig mededeelde aan zijne hoorders.

Daarenboven legde hij in het voeren van zijn betoog en in het opmerken der fouten in de bewijsvoering van anderen eene ongemeene scherpzinnigheid aan den dag. Toen in 1848 de hoogleeraar van Hall van Amsterdam naar Utrecht vertrok, zag hij zich tot diens opvolger benoemd en aanvaardde zijne betrekking den 9den October van dat jaar met eene „Oratio de arte gerendi muneris professorii.” Hij moest nu collégiën houden over de Instituten, de regtsgesehiedenis, de Pandecten, de burgerlijke regtsvordering, het burgerlijk regt en het handelsregt en wijdde zich met ijver aan zijne betrekking.

Tevens werd hij een ijverig beoefenaar der wijsbegeerte, die hij in verband zocht te brengen met de godsdienst. In 1854 schreef hij: „Over het wezen van de godsdienst en haren invloed op het staatsbestuur” en in 1854 tot 1855 hield hij eene reeks van schitterende voorlezingen „Over de geschiedenis der wijsbegeerte” in Felix Meritis. Op godsdienstig gebied bewoog hij zich in eene orthodox-mystieke rigting met eene sterke overhelling tot de leer der R. Katholieke Kerk, en ook de wijsbegeerte zocht hij naar dat spoor heen te buigen, terwijl hij de gave zijner welsprekendheid daaraan poogde dienstbaar te maken.

Hij ontwikkelde zijn standpunt in den winter van 1860—1861 in eene nieuwe reeks van voordragten, doch zijn schikken en plooijen der feiten naar de bespiegeling vond geen bijval. Nu zocht hij zich tot een zuiver contemplatief leven te verheffen, zoodat hij zelfs de banden losmaakte, waarmede hij aan bloedverwanten en vrienden verbonden was.

Op wijsgeerig gebied maakte hij zich schuldig aan verregaande overdrijving, terwijl hij poogde op te klimmen tot den hoogsten toestand der beschouwing, waar niets anders overblijft dan de gedachte. Zijne leerlingen bewonderden zijne welsprekendheid en stonden verbaasd over zijne zonderlinge denkbeelden, maar betoonden weinig lust om zijn voetspoor te volgen.

De belangstelling in zijne regtsgeleerde collegiën verminderde bij den hoogleeraar en bij zijne studenten. Bij den genialen man was de inwendige worsteling te sterk voor het zwakke ligchaam, aan hetwelk in 1866 rust werd verschaft in het krankzinnigengesticht te Utrecht. Na verloop van eenige maanden gevoelde hij zich in beteren toestand, zoodat hij zelfs zijne collegiën weder opvatte en de vergaderingen van verschillende genootschappen trouw bezocht.

Hij schreef weder boekbeoordeelingen in de „Nieuwe Bijdragen” van 1867, en zijne „Tentamina critica in Gajum” werden opgenomen in het „Zeitschrift für Rechtsgeschichte” van 1868, terwijl hij in „De Gids” een paar opstellen plaatste over Bilderdijk. Inmiddels verminderde zijne gezondheid bij den dag, en hij overleed plotseling den 13den October 1868.