Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Aërolieten

betekenis & definitie

Aërolieten of luchtsteenen, ook meteorieten en meteoorsteenen genaamd, zijn in verschillende musea, vooral te Berlijn en te Weenen, te zien. Het zijn steen- en ertsbrokken, die men uit den dampkring heeft zien vallen of die vermoedelijk daaruit zijn neêrgedaald. Zij vertoonen zich doorgaans als snel voortijlende, vurige verschijnselen en vuurbollen, soms met een staart voorzien, of als lichtstrepen aan den hemel, of als donkere of lichte, bij nacht vaak blinkende wolken en dampmassas, waaruit onder gesis en geratel of met geweldige uitbarstingen één of meer steenen ter aarde vallen — somtijds weleens zooveel, dat zij op eene hagelbui gelijken.

Meermalen hoorde men enkel het geraas der uitbarstingen zonder een lichtgevend verschijnsel waar te nemen. De neêrvallende steen- of ertsbrokken — meest nikkel- en ijzer-erts — zijn zoo heet, dat men ze niet met de bloote hand kan opnemen, maar zij veroorzaken geen brand, al dringen zij door een stroodak heen. Zij verspreiden wel eens een zwavelachtigen reuk en dalen somtijds met zulk eene kracht neder, dat zij zich ter diepte van eenige voeten in den aardbodem boren.

De eerste maal werd het vallen van eene massa meteoor-ijzer naauwkeurig waargenomen te Hraschina, bij Agram in Kroatië, op den 26sten Mei 1751 des avonds te 6 uur. Later merkte men het op (1790) te Barbotan in het Fransche departement Gers. In het jaar 1794 viel te Siéna in Italië een steenregen over een uitgebreid gewest, terwijl die, welke den 26sten April 1803 bij Aigle in Normandië ter aarde viel, nog belangrijker was. Een schitterende vuurbol, die te Caen en Falaise gezien werd, breidde boven Aigle zich uit als eene donkere wolk, waaruit onder geweldig geknal een regen van 2000 tot 3000 steenen op eene vlakte ter lengte van 211/2 en ter breedte van 1 geographische mijl nederstortte. De inwoners van 20 dorpen namen dit verschijnsel waar, en men hoorde het gebulder tot op een afstand van 30 mijlen. Even duidelijk heeft men in het jaar 1808 bij Stannern in Moravië den val opgemerkt van ongeveer 200 steenen; deze kwamen uit een nevel, die zich plotselijk aan den helderen hemel vertoonde. Op verderen afstand had men een vuurbol opgemerkt. De nederdaling van aërolieten bij Kleinwenden, niet ver van Nordhausen, in 1842, had plaats zonder wolk of vuurbol, terwijl men in den aanvang van de maand December 1868 op vele plaatsen van ons Vaderland een prachtige, langzaam van het oosten naar het westen voortschrijdenden vuurbol heeft gezien, zonder dat eene nederstorting van aërolieten is opgemerkt. Behalve bij Agram, is op den 14den Julij 1844 bij Braunau een prachtig stuk meteoor-ijzer nedergevallen.

De aërolieten hebben alle eene zwarte of grijsachtige, eene matte of blinkende korst, die wel eens effen is en ook wel gegroefd, wel eens glad en ook wel ruw, somtijds gescheurd, en zeer verschillend van dikte. Men onderscheidt de aërolieten in ijzer- en in steen-meteorieten. Tot de eersten behooren — volgens de verdeeling van G. Rosemeteoor-ijzer of nikkelhoudend ijzer met phosphor-nikkelijzer en ijzerhoudend nikkel. Uit een stuk meteoorijzer van de Kaap is een degen voor keizer Alexander I van Rusland gesmeed. Voorts pallasiet of vertakt rneteoor-ijzer met holligheden, waarin zich olivienkristallen bevinden, en metrosideriet, die den overgang vormen tot de steen-meteorieten. Deze laatsten bestaan hoofdzakelijk uit silicaten en worden verdeeld in chondrieten, eene fijnkorrelige massa met kleine bolletjes van een magnesia-silicaat en met kristallen en korrels van olivien, chroomijzersteen, nikkelijzer en magneetkies, — howardieten, een fijnkorrelig mengsel van olivien met een wit silicaat en met eenig magneet- en chroomjjzererts, — chassigniet, eene massa van fijnkorrelig, ijzerhoudend olivien met een weinig nikkelijzer, — shalkiet, een fijnkorrelig mengsel van olivien en chroomijzersteen met een magnesia-silicaat, — chladniet, een mengsel van laatstgenoemd silicaat (shephardiet) met een leemhoudend silicaat, een weinig nikkelijzer en magneetkies, — koolhoudende meteorieten, uit bruinachtig zwarte, aardachtige kool bestaande, — en eukairieten, een mengsel van anorthiet en augiet met eenig magneetkies en nikkelijzer.

De grootste bekende aëroliet is 15000 Ned. pond zwaar. Volgens Plutarchus viel in het geboortejaar van Socrates bij Aegospotamos een meteoorsteen ter aarde ter grootte van twee molensteenen, en volgens Pertz verhief zich een luchtsteen, in den aanvang der 10de eeuw in de rivier bij Narni nedergedaald, een eind boven de oppervlakte van het water. De steen van Bahia is 7000 Ned. pond zwaar, de Cerro Mercado bij Durango weegt omstreeks 4000 Ned. pond, en men kent er onderscheidene, die 100 tot 200 Ned.pond zwaar zijn. Vele andere aërolieten zijn zeer klein — vooral zoodanige die in een steenregen de oppervlakte der aarde bereiken. Het is zonderling, dat men in de oudere bezonkene lagen der aardkorst nog geene aërolieten gevonden heeft. Alleen in de goudzandbedding van Petropaulowsk ontwaarde men een meteoriet op eene diepte van 10 el.

Volgens Plutarchus verklaarde reeds Anaxagoras, dat de steen bij Aegos-potamos uit den hemel was nedergedaald, en volgens Diogenes van Apollonia bewegen zich naast de zigtbare sterren ook onzigtbare, welke om die reden geen naam hebben. Deze vallen vaak op de aarde neder en worden dan uitgedoofd. Bij Aristoteles vindt men het gevoelen, dat de meteorieten door wervelwinden zijn opgeligt en voortgestuwd, of dat zij ontstaan zijn uit de dampen der aarde. In weerwil van deze en dergelijke berigten betwijfelden de natuuronderzoekers tot aan het einde der 18de eeuw het bestaan der aërolieten, totdat Chladni in 1794 dat bestaan tot eene onbetwistbare zekerheid verhief. Dit werd nog bevestigd door Olbers, die in 1795 den val beschreef van den meteoorsteen, die in het voorgaande jaar bij Siéna was waargenomen, terwijl iets dergelijks in 1795 te Woodcottage in Yorkshire werd opgemerkt. Het berigt van Biot omtrent den steenregen te Aigle deed de laatste twijfelingen verdwijnen, zoodat ook de oudere berigten omtrent den val van meteoorsteenen als waarheid werden erkend. Na dien tijd zijn hoofdzakelijk vier hypothesen aan dat verschijnsel ten grondslag gelegd. Volgens de vulcanische hypothese zijn de aërolieten voortbrengselen onzer vuurspuwende bergen, omdat de steenregen te Siéna slechts 18 uren na eene geweldige uitbarsting van den Vesuvius plaats greep. Meer aanhangers vond het gevoelen van Olbers, door La Place, Berzelius en Benzenberg verdedigd, maar later door Olbers zelven verloochend, dat de aërolieten afkomstig zijn uit de vuurspuwende bergen van de maan. Volgens de atmosphaerische hypothese zijn die steenen hun oorsprong verschuldigd aan de ophooping van stoffen, die in de hoogste gewesten des dampkrings zweven, — eene meening, die door Tobias Mayer, Ideler, Egen en anderen werd voorgestaan. Deze drie hypothesen zijn echter verdrongen door de Kosmische, welke door Chladni is voorgesteld en ook door Arago, von Humboldt enz. aangenomen. Volgens deze zijn de aërolieten kleine ligchamen, die even als de asteroïden zich zelfstandig om de zon bewegen en dan eerst zigtbaar worden, wanneer zij onzen dampkring bereiken. Wanneer zij dezen snijden, vertoonen zij zich als vallende sterren, en wanneer zij op den aardbodem nederdalen nemen wij hen waar in de gedaante van aërolieten. Waarschijnlijk staan de aërolieten met de wording van ons zonnestelsel in het naauwste verband; de sluijer die een en ander bedekt, is echter nog geenszins opgeheven. Men raadplege voorts het artikel vallende sterren.

< >