Wolken zijn ophoopingen van waterblaasjes of ijsnaalden, welke op dergelijke wijze ontstaan als de nevel en zich van dezen enkel daardoor onderscheiden, dat zij zich in hoogere luchtlagen bevinden. De gewone oorzaak van wolkenvorming is de opstijgende luchtstroom, die vele waterdampen met zich voert. De onderste grens van het wolkgewest is dáár gelegen, waar gemelde luchtstroom het dauwpunt bereikt, namelijk de plaats, waar de temperatuur laag genoeg is om den onzigtbaren waterdamp in waterblaasjes te doen overgaan. Beklimt men een hoogen berg, dan bereikt men soms eene nevellaag, die van den voet des bergs zich vertoont als eene kruinomhullende wolk.
De wolken ziet men in de lucht zweven, omdat de waterblaasjes zeer ligt zijn en slechts zeer langzaam dalen, terwijl tevens de klimmende luchtstroom het dalen tegenwerkt. Zetten echter de wolken hare daling voort, dan kunnen zij toch veelal de Aarde niet bereiken, omdat zij door de uitstralende warmte van deze weder in waterdamp worden herschapen, terwijl zich aan hare bovenzijde door den killen luchtstroom gestadig nieuwe blaasjes vormen. Een bergtop vertoont zich vaak dagen aanéén als door wolken omsluijerd, die onbewegelijk op dezelfde plaats schijnen te blijven. In werkelijkheid worden de waterblaasjes aanhoudend door den luchtstroom van het kille gesteente verwijderd, waarna zij in waterdamp veranderen, terwijl tevens voortdurend door dat gesteente de derwaarts gestuwde waterdamp in waterblaasjes herschapen wordt. Wanneer voorts de verdigting van den waterdamp bij een aanmerkelijk vochtigheidsgehalte der lucht en bij eene aanmerkelijke afkoeling een hoogen graad bereikt, dan vereenigen zich de waterblaasjes tot droppels, die te zwaar zijn om te blijven zweven, zoodat zij in de gedaante van regen en onder bepaalde omstandigheden onder die van sneeuw of hagel ter aarde vallen.
De wolken zijn naar hare vormen onderscheiden en met namen bestempeld. Dit is het eerst geschied door Howard. Men heeft vederwolken (cirrus), die uit dunne, gestreepte of gelokte gevaarten bestaan, welke zich ter hoogte van 80000 Ned. el bevinden en vermoedelijk altijd uit ijsnaalden zijn zamengesteld. Zij vertoonen zich nadat het weder geruimen tijd helder en fraai is geweest en zijn bij drooge lucht min of meer gestreept en bij vochtige lucht eenigzins vlokkig. Dikwijls vereenigen zich de strepen tot pluimen of boomen, en velen zien daarin een voorbode van wind. Strepen, welke eene aanmerkelijke uitgebreidheid hebben, vormen de vederachtige laagwolk (cirro stratus), die zich als een doorzigtige sluijer over het uitspansel uitspreidt. Vereenigen zich de strepen tot een wit kleed, dan ontwaart men daarin een teeken, dat de weste- of zuidewind in de hoogere luchtlagen heerschappij voert, zoodat men in den zomer regen en in den winter sneeuw en dooi weder kan verwachten. Daar deze wolken kringen om de zon en om de maan doen ontstaan, mag men aannemen, dat ook zij uit ijsnaalden zijn zamengesteld.
De vederachtige stapelwolken (cumolo stratus), ook schaapwolken genaamd, vertoonen zich daarentegen slechts bij goed weder en worden als een voorteeken van bestendigheid beschouwd. Zij vormen den overgang tot de stapelwolk (cumulus), zamengesteld uit groote, halfbolvormige massa's, die op eene horizontale basis schijnen te rusten. Deze soort van wolken ontstaat veelal, wanneer met een opstijgenden luchtstroom waterdampen hoogere en koudere luchtlagen bereiken en zich aldaar verdigten. De zon gaat bijv. meermalen op aan den helderen hemel, maar verschuilt zich tegen den middag achter stapelwolken, om des avonds aan den helderen westerhemel onder te gaan. De dalende wolken ontbinden zich namelijk in de lagere, warmere luchtlagen en verdwijnen tegen den avond geheel en al. Brengt echter de zuidwestewind telkens grooter hoeveelheid waterdamp, dan worden de dalende wolken allengs digter en donkerder, terwijl hoog boven haar vaak eene laag vederwolken zweeft.
Stapelwolken neemt men vooral waar in den zomer, en zij vormen de schilderachtige groepen welke, door de zon beschenen, op verwijderde sneeuwgebergten gelijken. De laagwolk (stratus) bestaat uit horizontale wolkenlagen en vertoont zich veelal na dagen, waarop de temperatuur aanmerkelijk hooger was dan die van den daarop volgenden nacht. Zeer digte stapelwolken noemt men torenvormige stapelwolken (cumulo-stratus); deze strekken als donker blaauwe gevaarten zich dikwijls uit over den geheelen gezigtseinder en vormen eindelijk de regenwolk (nimbus), waaruit het water op den aardbodem valt. Is de regenwolk uitgeput, dan verdeelt zich hare massa; men ontwaart in de hoogte slechts vederachtige laagwolken, terwijl daaronder de overblijfselen van de regenwolk zich voortspoeden of als waterdamp ontzigtbaar worden. Stort uit eene digt opééngepakte wolkenmassa eene groote hoeveelheid water zich plotseling uit, dan geeft men daaraan den naam van wolkbreuk.