(lumbricus terrestris) De aardworm, gewoonlijk pier genaamd en door de visschers bij voorkeur als aas gebruikt, behoort tot de klasse der ringwormen, tot de orde der borsteldragers en tot de familie der wormen. Hij houdt het liefst zijn verblijf in vette gronden en vertoont zich bij vochtig weder op de oppervlakte, weshalve hij ook den naam van regenworm draagt. Zijn ligchaam bestaat uit een groot aantal — 100 tot meer dan 200 — ringen, en elke ring is bezet met 8 korte, stijve borstelharen, zoodat deze 8 rijen vormen langs het geheele dier.
Hij wordt wel eens 3 Ned. palm lang. De aardwormen leggen eijeren en blijven in het leven, wanneer zij doorgesneden worden. Ten onregte heeft men hun ten laste gelegd, dat zij de wortels der gewassen wegknagen; zij nuttigen niets anders dan aarde, om zich de hierin aanwezige bewerktuigde stoffen als voedsel toe te eigenen. Hun grootste vijand is voorzeker de mol. Men kan hen gemakkelijk vangen door eene spade in den tuingrond te steken en den steel heen en weder te wiggelen. De beweging van den grond doet hun de nadering van dien vijand vermoeden, zoodat zij zich zoo spoedig mogelijk naar de oppervlakte begeven, om zich hier in veiligheid te stellen. Des winters verbergen zij zich ter diepte van 1 el in den grond. Volgens de berigten der reizigers worden zij in alle werelddeelen gevonden.