Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Vruchten en vruchtboomen

betekenis & definitie

Suriname.

Onder dit hoofd zijn voornamelijk die vruchten opgesomd, welke te Paramaribo ter markt komen, of werkelijk algemeen gegeten worden. Er zijn bovendien een aantal vruchten, die wel eens gegeten worden, maar toch niet onder de bovengenoemde rubriek vallen. De botanische beschrijvingen vindt men onder de afzonderlijke hoofden in deze Encyclopaodie, n.l. onder de wetenschappelijke benamingen.

Advokaat, Persea gratissima Gartn. (Fam. Lauraceae), een boom met vruchten, iets gelijkende op een peer. De vrucht wordt rauw gegeten, met peper en zout bij brood, of met sherry, madera of een dergelijken drank. Er zijn vele varieteiten, die zeer verschillen in grootte en fijnheid van smaak; de smaak schijnt vooral samen te hangen met het vetgehalte, dat betrekkelijk hoog is, nl. 4-5%.

Akie, vrucht van Blighia sapida Kön. (Fam. Sapindaceae). Op de West-Indische eilanden wordt zij voor allerlei schotels gebruikt; het eetbare gedeelte wordt grootendeels gevormd door den zaadrok of arillus (zie Bulletin no. 22 Dec. 1909 v.h. Dept. v.d. Landb. in Suriname). In Suriname zijn maar enkele boomen aanwezig; de eersten zijn ingevoerd op plantage Oldenburg.

Ananas, de schijnvrucht van Ananas sativus, Schult. fill. (Fam. Bromeliaceae). De plant groeit vooral op zandigen bodem; o.a. worden bij Lelydorp goede ananassen gekweekt. De Indiaansche ananas heeft wit vleesch en is minder geurig; de vorm is ronder. De andere soorten zijn geel van binnen. Ananas bevat geen zetmeel, maar wel rietsuiker en invertsuiker.

Voor het uitplanten gebruikt men de uitloopers, ofwel den kop van de vrucht zelve, en dan duurt het ongeveer 15 maanden eer men rijpe vruchten verkrijgt. Men kan vrijwel te allen tijde planten; dikwijls wordt in Jan. geplant; de vruchten rijpen dan in Oct. of Nov. Men gebruikt de ananas op allerlei wijze, rauw, gestoofd en geconserveerd.

Awara, Astrocaryum segregatum Drude. (Fam. Palmae). De vruchten, die in lange trossen voorkomen, worden uit de hand gegeten (zie voorts onder ASTROCARYUM SEGREGATUM). Ze komen in den drogen tijd in groote hoeveelheden aan de markt. De Indianen en Boschnegers drogen de pit, halen de kern er uit, stampen die en verkrijgen daaruit door koken een heldere olie, die ze voor hunne geweren en als bak-olie gebruiken, de Indianen ook als haarolie. Andere palmvruchten die gegeten worden, vooral door kinderen zijn: de maripa (Maximiliana) de pramaka (Astrocaryum paramaca) en de kiskissi-maka (Bactris). Over de koemboe zie OENOCARPUS.

Bacove. Zie aldaar.

Birambi, vrucht van Averrhoa Bilimbi Linn. en Franschman-birambi, afkomstig van Averrhoa Carambola Linn. (Fam. Oxalidaceae). De boomen zijn caulifloor, d.w.z. de vruchten worden aan het oudere hout voortgebracht. Van de Averrhoa Bilimbi komen in Suriname twee variëteiten voor, een met langwerpige, een met ronde, gegleufde vruchten.

Birambi's worden bijna uitsluitend als zuur gegeten, waarvoor ze in azijn gelegd worden. De vruchten zijn scherpzuur door het vele zuringzuur, dat ze bevatten. Franschman-birambi wordt op dezelfde wijze en ook rauw gegeten; de vruchten zijn grooter en in 't algemeen minder zuur; ze lijken meer op de Oost-Indische blimbi; het blad van den boom is fijner dan bij de gewone birambi.

Broodboom. Hieronder verstaat men twee variëteiten van Artocarpus, n.l. de Otaheite- en de Kastanje-broodboom. Van de eerste wordt het vruchtvleesch gegeten; de zaden zijn onvolledig ontwikkeld of ontbreken geheel. Men snijdt de heele vrucht als ze nog niet geheel rijp is, in schijven, die in de zon gedroogd en daarna fijngestampt worden. Ook kookt men de stukken soms als de aardappel.

Van de kastanje-broodboom eet men de pitten; ze doen in smaak aan kastanjes denken, worden evenals deze gekookt met wat zout. De samenstelling verschilt sterk met die van de andere broodvrucht; de pitten bevatten n.l. 60% water en slechts 25% zetmeel.

Naast deze komt nog een derde soort voor, de Jack tree, met niet-ingesneden bladeren. De vrucht, en wel de geheele vrucht, wordt bepaaldelijk door Britsch-Indiërs gegeten; ze noemen haar katahar.

Citrussoorten (Fam. Rutaceae). De determinatie der verschillende variëteiten is nog onzeker; wellicht zijn eenige hier als afzonderlijke soort opgegeven boomen slechts variëteiten of kruisingsproducten (zie onder de hoofden op blz. 205). Suriname brengt een aantal soorten voort: alamoen, Curagaosche alamoen, citroen, Curagaosche oranje of mandarijn, lemmetje, zoete en zure oranje, sinaasappel, sukade. Verschillende groepen zijn te onderscheiden: teneerste de alamoengroep, waarvan de leden waarschijnlijk behooren tot de soort C. decumana L.; er zijn echter ook kruisingen met den gewonen sinaasappel of met de mandarijn. In het algemeen zijn de alamoenen de grovere soorten; de vruchten zijn grooter, de schil is dikker en de buitenkant ervan harder; de vliezen zijn taai en het vleesch, dat bij de Surinaamsche soorten altijd geel is, is meestal minder saprijk dan van sinaasappelen.

Ze zijn in vele opzichten verwant met de Oost-Indische pompelmoes en de Amerikaansche ‘grape fruit’. De naam pompelmoes wordt ook in Suriname gebruikt voor de grofste soorten.

De sukade (Citrus medica) behoort misschien hierbij; sukade is de geconfijte schil der vruchten.

De tweede groep is die der Curaçaosche oranjes (C. nobilis Lour). Dit zijn de vruchten die in Europa als mandarijnen bekend staan. Men onderscheidt hierin twee vormen: bij de een is de vrucht aan de zijde tegenovergesteld aan die van den steel, vlak, bij de andere eenigszins puntig. In de districten Coronie en Nickerie komt van C. nobilis met een of andere alamoensoort een kruising voor met zeer losse schil, een der fijnste Surinaamsche vruchten.

De zure oranje (C. vulgaris Risso) staat eenigszins afzonderlijk; de zoete staat tusschen sinaasappel en zure oranje in; de schil zit losser en ook het vleesch is losser. De smaak der zoete oranjes is eenigszins gekruid. Zure oranjes worden vaak geconfijt gegeten. Geheel alleen staan de lemmetjes (C. limetta Risso) en citroenen (C. limonum Risso). Deze beiden en de zure oranjes worden dikwijls voor limonade gebruikt; het sap van lemmetjes met water en suiker heet creool. Lemmetjes worden in zout ingelegd, en als zoute lemmetjes in soep gegeten.

Sap van citroenen en lemmetjes wordt ook gebruikt als poetsmiddel voor koper, enz. In vroeger jaren werd uit Coronie in vrij groote hoeveelheid lemmetjessap uitgevoerd.

De Surinaamsche sinaasappelen kenmerken zich door hunne saprijkheid, zoetheid en aangenamen smaak. De kleur der vruchten is groengeel, bij volle rijpheid goudgeel. Over 't algemeen hebben zij harde vliezen en vrij veel pitten. De sinaasappel is met de bacove de eenige vrucht die op vrij groote schaal, ook voor uitvoer, wordt gekweekt.

Tot voor eenige jaren was van een bepaalde cultuur nog geen sprake; men vond op de plantages en grondjes in de omgeving van woningen eenige boomen, waarvan de vruchten meer bestemd waren voor eigen gebruik, en voor den verkoop op de markt te Paramaribo. Pas de laatste jaren is men zich meer op de cultuur gaan toeleggen; thans vindt men op verschillende plantages belangrijke aanplantingen. De eerste was op Voorburg; verder wordt de cultuur o.a. beoefend op Vredenburg en La Liberté. De aanleiding tot deze uitbreiding waren de goede prijzen, die de Surinaamsche sinaasappelen op de Europeesche markt hebben behaald. Daarenboven rijpen zij van Juli tot Sept. en in dien tijd is de sinaasappel-oogst in Spanje en Italie afgeloopen.

Bij verscheidene proefzendingen naar Nederland kwamen de vruchten in uitmuntenden staat aan, waardoor het bewijs geleverd werd, dat de uitvoer daarheen mogelijk is en een belangrijk artikel voor Suriname kan worden Er zijn ook pogingen gedaan een afzetgebied in West-Indië te vinden, o.a. op Barbados en Curaçao.

Bijna alle vruchtdragende, groote boomen zijn opgekweekt uit zaad. Zaailing-sinaasappelen worden met hun achtste jaar ongeveer vruchtdragend; de dracht is soms zeer overvloedig; boomen met een opbrengst van twee tot drieduizend vruchten per jaar zijn geen zeldzaamheid.

Door het Departement van Landbouw zijn een aantal in het buitenland als zeer goede variëteiten bekend staande sinaasappelen ingevoerd, waaronder vooral uitmunten de variëteiten Lambs Summer, Ruby, en Sandford Mediterranian. Deze variëteiten worden veredeld door ze op de onderstammen van zure-oranjes te oculeeren. De veredelde sinaasappelen beginnen reeds met het 3e of 4e jaar vrucht te dragen. De sinaasappelen verlangen een goed gedraineerden zand- of lichten kleibodem. Ze worden op een afstand van 20-25 voet geplant.

Gomziekte komt vooral onder de zaailing-sinaasappelen voor; de op de zure oranje geoculeerde boomen hebben minder last daarvan; de zure oranje is voor de gomziekte zoo goed als onvatbaar. Schildluizen als Chyonospis citri, Mytilaspis citricola en Lecanium, komen voor, maar worden bestreden door de boomen te besproeien met petroleum-emulsie of harspraeparaten.

Curagaosche appel, op Curagao Kaasjoe di Surinaam genoemd. Eugenia javanica Lam. (Fam. Myrtaceae), wordt rauw gegeten en smaakt eenigszins flauw.

Druif. De teelt is van geen beteekenis.

Granaatappel, Punica granatum L. (Fam. Punicaceae). De vruchten worden in Suriname niet groot en geurig, en daarom weinig gegeten. De plant kweekt men bepaaldelijk om den wortelbast, die als worm-afdrijvend middel gebruikt wordt.

Ook de bast van den stam bevat het werkzame bestanddeel, het pelletiërine.

Guave, de vrucht van Psidium guajava L. (Fam. Myrtaceae). De zeer smakelijke vruchten worden op verschillende manieren gebruikt: gestoofd als compote, als gelei en als guave-jam. Er is een zure variëteit met rood en een zoete met wit vruchtvleesch; de zure wordt voor gelei gebruikt. Het vruchtvleesch bevat rietsuiker en invertsuiker.

Kaneelappel, Anona squamosa L. (Fam. Anonaceae). Deze zeer lekkere vrucht wordt rauw gegeten en bevat ± 17% koolhydraten nl. zetmeel, rietsuiker en glucose.

Kasjoe, Anacardium occidentale L. Zie aldaar.

Kasjoema, Anona reticulata (Fam. Anonaceae) lijkt veel op den kaneelappel, maaar de vrucht is minder geschubd en grooter; de smaak is zoeter.

Kers. Er komen drie planten voor, die kers heeten; de geribde kers is afkomstig van Malpighia punicifolia L. (Fam. Malpighiaceae), wordt alleen voor stoven of confijten gebruikt; de Surinaamsche kers van Eugenia uniflora L. (Fam. Myrtaceae); de baby-kers, baby-apple of governor's plum van Flacourtia Rohan Z. en M. (Fam. Flacourtiaceae), een boom of heester. Deze kers wordt vóór het gebruik met de vingers gekneed of tusschen de handen gerold, waardoor de zure smaak vermindert. De boom heeft aan den stam groote, vertakte doorns, aan de jonge takken enkelvoudige en nog eenigszins buigzame doorns.

Knippa, de vrucht van Melicocca bijuga L. (Fam. Sapindaceae), heeft een eenigszins wrangen smaak en wordt 't meest door kinderen gegeten. Om de vrij groote fit zit slechts een dun laagje vruchtvleesch.

Mammi, Mammea americana L. (Fam. Guttiferae). De vruchten zijn bijna bolrond, de diameter is vaak 15 cM, de schil bruin en leerachtig. Ze worden rauw gegeten, maar ook tot moes gekookt.

Manje, vrucht van Mangifera indica L. (Fam. Anacardiaceae). De manjeboom komt in Suriname zeer veel voor. Manje's hebben een groote pit met vezelige buitenlaag. Deze vezels verspreiden zich door 't vruchtvleesch; de waarde van de manjevariëteit hangt grootendeels af van de grootte van de pit en de hoeveelheid vezels in 't vleesch en verder van den geur.

De vorm der vruchten is zeer verschillend; men vindt bijna ronde, en daarnaast langwerpige, die 2 tot 3 maal zoo lang als breed zijn. Tot de grovere soorten behoort de tétéimanja (draadmanje) met zeer veel vezels in 't vruchtvleesch; een betere soort is de taja-manja; de watra-soepoe is een groote manje met zeer veel sap, maar vrij onsmakelijk; de fijnste soorten zijn de Cayenne manjes.

Het meerendeel der uit zaad verkregen manje-variëteiten is constant; toch ent men ze vaak op andere onderstammen om spoediger vruchtdragende boomen te krijgen.

De koolhydraten bestaan uit rietsuiker en glucose. De gele kleur is het gevolg van de aanwezigheid van carotine, dezelfde stof, die in den Europeeschen wortel

voorkomt. De vruchten worden meerendeels rauw gegeten; men kan er ook een moes van maken.

Door den Cultuurtuin zijn een aantal variëteiten uit andere landen, o.a. uit Java (Cheribon manje) ingevoerd.

Makoesa, de vrucht van verschillende Passiflorasoorten (Fam. Passifloraceae) grootendeels slingerplanten. De vruchten hebben bij allen een dikken, looistofhoudenden buitenwand; de pitten liggen in een week, geleiïg vruchtvleesch. Men schept de middendoor gesneden vrucht uit en eet de pitten met het weeke vruchtvleesch, dat een zeer geurigen smaak heeft. Vaak wordt de vrucht met wijn, madera of sherry gegeten. Passiflora quadrangularis Linn. geeft de groote-of tuinmarkoesa; de plant wordt vaak bij huis gekweekt en over een prieeldak geleid.

De vruchten zijn licht groengeel en 20-30 c.M. lang. De zeer welriekende schil wordt met suiker gekookt tot een moes.

De Para-markoesa is afkomstig van Passiflora laurifolia L. en heeft de grootte van een eendenei. De kleur is oranje-geel; ze worden in het bosch, vooral in 't Para-district verzameld. De fluweel-markoesa, ongeveer van de grootte van een duivenei, heeft een dunne schil. De sneki-markoesa, afkomstig van een kruipende plant, de P. foetida L. is omgeven door een harige bijkelk. De vruchten zijn klein en worden bijna alleen door kinderen gegeten.

Marmeldoosje is afkomstig van Randia formosa (zie aldaar) en wordt vooral door kinderen gegeten.

Meloen, vrucht van verschillende Cucurbitaceae. Van de meeste soorten wordt telkens nieuw zaad ingevoerd, zoowel van de gewone meloen als van de watermeloen; feitelijk zijn ze dus geen echte Surinaamsche planten. Meloen of Spaansch-spek, ook kanteloep genoemd, is de vrucht van Cucurbita Melo; het is de vrucht, die in Nederland meloen heet, terwijl men in Suriname onder meloen gewoonlijk de watermeloen verstaat. De pompoen is een variëteit, die witte vruchten heeft en gestoofd gegeten wordt. De watermeloenen zijn afkomstig van Citrillus vulgaris Schrad. De verschillende variëteiten worden door kleine landbouwers en ook door de z.g.

Hollandsche boeren bij huis gekweekt. Er worden groote massa's op de markt aangevoerd.

Mispel. De vruchten onder dezen naam bekend, zijn afkomstig van verschillende boomen, behoorende tot de fam. Melastomataceae en zijn dus niet verwant aan de Europeesche mispel, die tot de Pomaceae behoort. Een uitwendige gelijkenis tusschen de vruchten is evenwel onmiskenbaar en zoo is de Surinaamsche mispel waarschijnlijk aan haar naam gekomen. Ook deze wordt gegeten wanneer ze beursch is en is dan beter van smaak dan haar Europeesche naamgenoot (zie BELLUCIA, LOREYA en MICONIA MACROPHYLLA).

Mopé, Spondias lutea L. (Fam. Anacardiaceae), vruchten ter grootte van een abrikoos, met een zeer dun laagje vruchtvleesch. Ze worden rauw en gestoofd gegeten. Zie verder SPONDIAV LUTEA.

Noten. Zie AARDNOOT en CARYOCAR.

Papaja, Carica Papaya L. (Fam. Caricaceae). De vruchten zijn zeer verschillend van grootte; de lengte wisselt van 15 c.M.-35 c.M. af. Men eet de binnenlaag van den vruchtwand; het oranje-gele vleesch wordt rauw gegeten of tot moes gekookt Zie verder CARICA.

Pomme de Cythère of Franschman-mopé, Spondias dulcis Forst. (Fam. Anacardiaceae). De vruchten der in Suriname voorkomende variëteiten zijn vrij groot; goed rijp worden ze rauw gegeten en zijn dan zeer smakelijk; ook kan er een bijzonder lekker moes van gekookt worden. De zaadwand heeft taaie

draadachtige uitsteeksels, die door het vruchtvleesch loopen.

Pommerak, afkomstig van Eugenia malaccensis Lam. (Fam. Myrtaceae). De vruchten zijn prachtig wijnrood, in grootte en vorm lijkende op een kleine peer; het vruchtvleesch is saprijk maar flauw; gestoofd geeft het een zeer smakelijke compote. De bloemen vallen sterk in het oog door de fraaie, violette meeldraden, waardoor de boom in den bloeitijd een prachtig gezicht oplevert.

Pommeroos, Eugenia jambos L. (Fam. Myrtaceae) wordt rauw gegeten. Zie verder EUGENIA JAMBOS.

Sapotille, vrucht van Achras sapota L. (Fam. Sapotaceae). De vrucht is ongeveer zoo groot als een eendenei en zoet van smaak; ze wordt rauw gegeten. Van de verschillende variëteiten zijn de langwerpige de fijnste.

Sterappel, Chrysophyllum cainito L. (Fam. Sapotaceae), een boom met bladeren die aan de onderzijde goudgeel zijn. De vrucht wordt rauw gegeten. Er zijn twee variëteiten, groene vruchten met wit vruchtvleesch en donker gekleurde vruchten met donker vruchtvleesch; de eerste zijn de fijnste.

Tamarinde, afkomstig van Tamarindus indica L. (Fam. Leguminosae) een boom, die, vooral als hij oud is, een eigenaardig knoestig voorkomen heeft. De vruchten zijn korte, gezwollen peulen met gewoonlijk 3 of 4 zaden; nadat de vruchtwand verwijderd is, kookt men de zaden in suikerstroop. Zoodoende krijgt men de tamarinde-stroop, die met water als limonade gedronken wordt; men kan de tamarinde ook confijten.

Vanille, vrucht van Vanilla planifolia Andrews, een klimmende Orchidee. De in Suriname voorkomende soorten geven geen vruchten, die geschikt voor uitvoer zijn; in den handel eischt men vruchten van een bepaalde lengte; de Surinaamsche zijn te kort. Alles wordt daarom op de inlandsche markt verkocht. De Vanille wordt bereid door de rijpe vrucht even in kokend water onder te dompelen, waardoor ze gedood wordt, en daarna een dag of 7 in de zon te drogen, totdat de kleur mooi zwart is. De prijs in Suriname is 10-20 ct. per bereide vrucht of ‘stokje’, al naar de lengte. Zie verder VANILLA.

Vijg. Van deze vrucht zijn er slechts enkele boomen te Paramaribo.

Zuring, Hibiscus Sabdariffa L. (Fam. Malvaceae) een eenjarige struik, die in alle deelen een roode kleurstof bevat. De vrucht is omgeven door vijf groote vleezige schutbladen, die met water en suiker gekookt een frisch-zure gelei geven en even als bessensap gebruikt wordt. Ook laat men het sap met suiker en kruiderijen gisten tot ‘zuringbier’.

Zuurzak, vrucht van Anona muricata L. (Fam. Anonaceae). De vruchtis grooter dan die van de beide andere Anona-soorten, de kaneelappel en de kasjoema. Op de oppervlakte zitten talrijke kleine, zachte stekels. Men krijgt een zeer smakelijken drank, door de rijpe vrucht uit te persen door een wijdmazige zeef, de dikke zoo verkregen massa met suiker te vermengen en met ijs af te koelen. In het vruchtvleesch zitten ± 6% koolhydraten, vooral als rietsuiker en een weinig glucose.

Curaçao.

In 1817 blijkt er een bijster nauwkeurige telling van de vruchtboomen op het eiland te hebben plaats gevonden. In zijn verslag van 2 Juli 1817 (zie Curaçao in 1817, medegedeeld door Dr. J. de Hullu in de Bijdr. t.d. Taal-, Land- en Volkenk. v. Ned. Indië, 1913, deel 67, blz. 285) deelde de Gouv.

Gen. A. Kikkert mede: ‘Thans zijn er hier 2256 oranjeappels, 406 China Appels, 765 schupappels, 18 pompelmoes,

147 granaatappels, 7 starappels, 9967 kokosnoten, 597 dadels, 2031 mispels, 1068 knippen, 1565 tamarinde, 239 wilde druiven, 1461 zuure limoenen, 274 zoete limoenen, 18 citroenen, 1251 zuurzakken, 3208 goyabes, 431 geelpruimen, 18 Spaansche pruimen, 1436 casjoe, 65 mango, 8 advocaatappels, 22 wilde amandels, 115 manajes, 489 papayes, 54 vijgen, 15 broodboomen, 7416 bananes, 2987 babokes, 4 pomme de rose’. Vele van de bovengenoemde vruchten worden nog in de hofjes op Curagao gekweekt, het algemeenst de sapotille, daar mispel (PAP. mispoe) genoemd. Iedere groote plantage heeft in haar hofje een groot aantal van deze boomen, groote exemplaren. Daar deze allen terzelfdertijd vrucht dragen, zijn de prijzen slecht. Alleen op de plantage Groot St. Joris plant men den boom nog aan; met heeft daar zeer goede soorten; tengevolge van geregelde bevloeiing dragen daar de nog jonge boomen het geheele jaar door, zoodat er wel winst op zit. Groot St. Joris en Suikertuintje voeren uit naar Venezuela, overigens moet alles ter plaatse verkocht worden.

De langwerpige variëteit (mispoe-coco) is ook op Curaçao de beste.

Na den mispel wordt de manje het meest in de boomgaarden gekweekt; hij groeit alleen daar waar de rotsgrond diep zit, dus in de diepe dalen. In regenarme jaren wordt de boom topdroog. Goede variëteiten komen op Curaçao slechts in enkele exemplaren voor.

Volgens de berichten in de Curaçaosche nieuwsbladen is er in 1916 op La Victoria een begin gemaakt met de teelt van druiven op eenigszins groote schaal.

Sinaasappelen komen op het eiland zeer weinig voor; algemeen worden lemmetjes of zure lemoenen gekweekt, die veel van de schildluis te lijden hebben; de vruchten worden gebruikt om limonade te bereiden en spijzen zuur te maken. De oranje (PAP. Laraacha) levert de vruchtschillen, die bij de bereiding van de bekende Curaçao-likeur en van het Angostura-bitter gebruikt worden. De uitvoer van de schillen is reeds van ouden datum. Aanplantingen van eenigen omvang, z.g. oranjerieën, heeft men alleen op eigendomsgronden (plantages); in den laatsten tijd wordt de boom op kleine schaal ook aangeplant op de gouvernementshuurgronden; men onderscheidt twee soorten, een met zoete eetbare vruchten, een met zure vruchten, die veel algemeener voorkomt. De boom groeit op alle grondsoorten, mits deze niet al te steenachtig zijn. De plantwijdte neemt men veelal op 14 bij 14 voet; in den laatsten tijd wordt die grooter genomen.

De uitgeplante boompjes - uit zaad of van afleggers van waterloten verkregen - moeten dagelijks tweemaal begoten worden, later eens per dag. Naarmate de boomen grooter worden vermindert men het aantal bevloeiingen, vergroot echter de hoeveelheid water. Bij het snoeien tracht men een kegelvormige kroon te vormen, daar zich slechts aan de oppervlakte vruchten ontwikkelen. Om de 5 jaren wordt bemest. De voornaamste vijand van de cultuur is de schildluis (PAP. pies-pies, zie RHYNCHOTA) die bij verwaarloosde boomen de geheele oppervlakte van het hout met een dikke, vuilwitte laag bedekt, waardoor de groei van den boom tot stilstand komt. De tegen schildluis toegepaste middelen zijn: afschuren met den bast van de kokosnoot, inwrijven met koemest, kalk of aloë; alleen het eerste middel

helpt, mits veelvuldig toegepast op de juiste tijdstippen, n.l wanneer de eieren in massa uitkomen; in de kroon is dit middel echter onuitvoerbaar. Bespuitingen of wasschingen met insecticiden worden weinig toegepast. Gomziekte tast op den duur alle boomen aan, veelal reeds betrekkelijk vroeg; vermoedelijk zal deze ziekte verminderen nu men meer en meer de snoeiwonden dekt met teer of carbolineum. De vruchten worden groen geplukt en terstond door vierendeeling van de schillen ontdaan, die onmiddellijk in de zon worden te drogen gelegd. Het schillen doet men liefst in den ochtend van een drogen dag om de schillen zoo lang mogelijk aan de zon bloot te stellen. Bij het schillen wordt gezorgd dat zoo weinig mogelijk van de waardelooze, witte binnenlagen (PAP. mondonggo) meegaat.

Het drogen geschiedt zeer zorgvuldig op draagbare, zeildoeksche ramen, met het oog op mogelijke regenbuien. Miskleuring of plekken mogen niet voorkomen; alleen effen donkergroene schillen, helderwit van binnen, nietgrooter dan 5 c.M. zijn goed. De na het drogen glasharde schillen zijn dadelijk gereed voor verzending. Ze worden verpakt in vaten, die van binnen en van buiten met doek, jute (PAP. kaimaas) zijn bekleed; elk vat bevat 40 a 45 K.G. schillen. Verreweg de meeste schillen gaan naar Amsterdam. Ook van ARUBA heeft eenige uitvoer van oranjeschillen plaats.

Curaçao-likeur wordt op Curaçao hoofdzakelijk voor plaatselijk gebruik gemaakt en is van mindere kwaliteit. De uitvoer is gering.

Op de overige eilanden is de vruchtenteelt van weinig beteekenis, ofschoon de meeste tropische vruchtboomen er voorkomen. Op SABA is er een limoen-aanplant van een particulier nabij The Bottom. Het sap der vruchten wordt uitgevoerd; soms heeft de uitvoer van gepekelde limoenen plaats. Op ST. MARTIN, in den landstuin Juliana te Pointe Blanche, heeft het gouvernement in 1912 een limoen-aanplant aangelegd.