Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Rhynchota

betekenis & definitie

snaveldragers, vroeger Hemiptera of halfvleugeligen genaamd, is eene orde van insecten. Zij hebben zuigende monddeelen, bestaande uit een tasterloozen, geleden snavel, gevormd door de onderlip, waarin de boven- en onderkaken als priemen zijn opgesloten en op en neer bewegen.

De kleine bovenlip bevindt zich aan den wortel van den snavel. Verder hebben zij vier vleugels, die of allen vliezig zijn of de bovenvleugels zijn half lederachtig half vliezig. Ook kunnen de vleugels geheel ontbreken. De gedaanteverwisseling is onvolkomen of geheel afwezig. Tot deze orde worden een aantal zeer uiteenloopende vormen gebracht, die vooral door den geleden snavel zijn gekenmerkt.Een eerste groep wordt gevormd door de echte halfvleugeligen, de wantsen (N.E. fjo-fjo, PAP. Kapotjas) d.z. die Rhynchota, waarvan de voorvleugels half lederachtig, half vliezig en de achtervleugels geheel vliezig zijn, terwijl deze in rust horizontaal op het achterlijf liggen. Men verdeelt deze weder in land- en waterwantsen. De landwantsen zijn een aan soorten zeer talrijke groep; vele munten ook uit door fraaie kleuren en vreemde vormen. Vooral bekend is de overal voorkomende bed- of huiswants, welke echter zeker niet van Amerikaanschen oorsprong is. Tegen de gevolgen van den steek dezer uiterst onaangename, ook wel wand- en weegluis genoemde dieren, is een oplossing van carbolzuur of creoline een goed middel. Andere soorten zijn schadelijk door het zuigen aan een of ander plantendeel, b.v. aan rijst. Minder talrijk en ook minder veelvormig zijn de meer donker gekleurde waterwantsen.

Bij een tweede groep zijn ook de voorvleugels geheel vliezig, hoogstens een weinig lederachtig; in rust liggen zij dakvormig over het achterlijf. Onder deze zijn vooral bekend de zingcicaden en de lantaarndrager. De zingcicaden, N.E. grio, sieksi joeroe, AROW. lia-lia, KAR. bokko-bokko. Bij al deze namen, evenals bij de algemeen in Suriname gebruikte van ‘scharenslyper’ wordt steeds aangegeven, dat men daarmede Cicada tibicen bedoelt. Deze naam moet echter als een soort verzamelnaam worden beschouwd, waaronder een aantal soorten bedoeld worden. De genoemde uitdrukkingen zullen wel voor al de Surinaamsche zingcicaden worden gebruikt. Vooral merkwaardig is hun, alleen bij de mannetjes gevonden, stemorgaan.

Het bestaat uit eene in den eersten achterlijfsring gelegen trommelholte, die met eene elastische, in de lengte opgevouwen huid is overspannen, welke door een groote spier afwisselend gespannen en verslapt wordt; bij spanning komt deze trommelhuid in trillende beweging, waardoor het buitengewoon hooge geluid ontstaat. Men verneemt het, hoewel niet uitsluitend, voornamelijk bij zonsondergang. De larven leven in den grond.

Niet minder bekend, hoewel minder algemeen zijn de lantaarndragers (KAR. dolin-dolin), in het bijzonder de Fulgora laternaria. Dit dier bezit voor aan den kop een eigenaardig rood en groen gestreept blaasvormig aanhangsel, dat volgens mevrouw Merian een vrij helder licht van zich zou geven, hetgeen echter door de meeste, hoewel niet alle, reizigers ten sterkste wordt tegengesproken. Vermoedelijk heeft dit lichten nu en dan onder bepaalde omstandigheden plaats, zoodat slechts enkele bevoorrechten het konden waarnemen. Deze dieren scheiden een was-achtige zelfstandigheid af, die zich bij andere soorten als een bundel witte draden voordoet, los aan het lichaam hangend. Bij deze laatsten ontbreekt het blaasvormig aanhangsel van den kop, hoewel zij overigens aan de lantaarndragers zeer verwant zijn.

Nog mogen hier de Membraciden vermeld worden, een groep van kleine cicaden, die voornamelijk in Z.-Amerika in groote verscheidenheid worden aangetroffen. Zij bewegen zich springende voort en onderscheiden zich door allerlei vreemd gevormde uitsteeksels van het voorborststuk, zoo groot soms, dat zij het geheele dier bedekken.

Tot een derde groep behooren de bladluizen, algemeen bekende, veelal schadelijke diertjes, die ook in Suriname wel in vele soorten zullen worden aangetroffen; daarvan is echter zoo goed als niets bekend.

Meer weet men, wat de Surinaamsche soorten betreft, van de tot een vierde groep gebrachte en zeker niet minder schadelijke schildluizen; misschien de meest algemeen voorkomende schadelijke insecten der tropische kultuurgewassen. Zij komen vooral op zieke of verwaarloosde planten voor. De mannetjes bezitten twee of vier vleugels, onontwikkelde zuigwerktuigen, in verband met het feit dat zij als volkomen insect geen voedsel opnemen, en ondergaan een volkomen gedaanteverwisseling, terwijl de wijfjes meestal vleugelloos zijn en goed ontwikkelde monddeelen hebben. Voor zoover bij hen van eene gedaanteverwisseling kan worden gesproken, geschiedt deze in tegenovergestelden zin van die der mannelijke dieren: als larven zuigen zij zich aan de plant vast, sprieten, pooten en geledingen zijn spoedig nauwelijks meer te onderscheiden en er wordt een uit was bestaand rugschild afgescheiden, dat ook na den dood der moeder de eieren blijft bedekken. Als zeer schadelijk zijn bekend eene Ceroplastes-soort op divi-divi en de Chinaspis citri (CUR. pies-pies) aan oranjeboomen op Curagao, maar ook vele andere soorten moeten als meer of min schadelijk worden beschouwd. Merkwaardig is verder eene op Curagao voorkomende wortelschildluis, Margarodes formicarius (PAP. perlas di forminga), ground pearl, perle de terre, die in de nabijheid van mieren- en termieten-nesten wordt aangetroffen. Om hun fraaien gouden parelmoer-glans worden zij door de inwoners aan snoeren geregen voor halskettingen.

Een laatste groep vormen de ware luizen, welke ongevleugeld zijn, geene gedaanteverwisseling ondergaan en parasitiesch leven op zoogdieren. Zij leggen de groote eieren (neeten) tegen de haren van hun gastheer. Volgens Kappler komt de hoofdluis in Suriname niet bij Europeanen voor, terwijl die der negers veel grooter en zwarter zou zijn dan de Europeesche hoofdluis en volgens hem identisch schijnt met de soort die op een aap, Ateles, leeft. Zeer waarschijnlijk klinkt dit niet en deze meening verdient zeker nadere bevestiging.

Litt. H.J. Scheller, drie Membraciden uit Suriname. Tijdschr. v. Entom. - Schildluizen op Oranje- en sinaasappelboomen. Bull. no. 3 Landbouwdep. in W.-Indië.

H.J.V.

< >