Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Saba

betekenis & definitie

I. Aardrijkskundig overzicht.

Naam ligging vorm en grootte

Omtrent den oorsprong van den naam verkeert men in het duister. De meening van Teenstra, dat het eiland in 1492 door Columbus op een Zondag of Sabbat ‘bij de Spanjaarden Domingo of Saba geheeten’ ontdekt zou zijn en daarom Saba genoemd, is door Hamelberg bestreden. Bovendien is sabbat wel in het Portugeesch saba, maar in het Spaansch sabado. De naam is vermoedelijk Indiaansch.

Het eilandje ligt tusschen 63° 13' en 63° 15'W.L. van Greenwich en tusschen 17° 37' en 17° 39' N.B. en is een steil uit zee oprijzende, van grondvlak min of meer ronde berg, waarvan de hoogste top, de Piek, zich 880 M. boven de zee-oppervlakte verheft en reeds op een afstand van ongeveer 20 mijlen is te onderkennen. Van het aanzicht van het eiland geeft plaat 18 van Voorduin's ‘gezigten uit Neerlands West-Indiën’ een beeld. Zooals reeds bij AARDKUNDE is opgemerkt, is Saba een vulkaanruïne, die nog het uiterlijk van een vulkaan heeft, vooral omdat de top veelal omringd is door wolken, die den indruk van dampen en rookwolken geven. Saba behoort staatkundig tot de kolonie Curaçao en is het kleinste der drie Bovenwindsche eilanden; lengte en breedte zijn ongeveer gelijk en nog geen 4 K.M., de grootte is niet meer dan 13 K.M2 . Boldingh schat de oppervlakte op 16 K.M2 . De juiste oppervlakte is niet op te geven; de topographische opmeting waarvan sprake is bij ONDERZOEKINGSTOCHTEN, enz., heeft zich niet - of nog niet? - uitgestrekt tot Saba. Men vindt voor de hoogten ook telkens verschillende cijfers vermeld.

Bodemvorm en plaatsen

Aan de noordzijde loopt de helling van den berg bijna tot aan zee, boven onder een hoek van 30°; lager is de helling minder steil. Aan de andere zijden rijzen de steile wanden niet tot den top maar eindigen in verschillende kegels. Vlakten van eenige uitgestrektheid vindt men op het eiland niet; wel kleine stukjes vlak land en minder

steile hellingen, zooals de z.g. kraterbodem in het zuid-westen, in het midden op den hoogsten top en bij Windwardside. Deze stukken land zijn goed bebouwd; de rest is bedekt met struikgewas en boomen; mooi woud vindt men o.a. tusschen Windwardside en Hellsgate.

De hoofdplaats, The Bottom of ook Leverock's town genoemd, ligt 250 M. boven zee, in het zuidwesten van het eiland, op zacht geaccidenteerd terrein. ‘Keurige, rood en wit geschilderde woningen doen aan het speelgoed uit een Neurenberger doos denken. Achter mooie tuintjes en een erf vol bloemen door geverfde hekjes omringd, staan aardige huisjes met popperige voorgalerijtjes en regengoten met waterbakken, langs zindelijke straten, waarlangs slechts weinige boomen worden gevonden’ (Van Kol). De huizen zijn meest alle van hout en met singels (zie aldaar) gedekt. De naam The Bottom duidt aan, dat men deze vlakte, die door hooge tufwanden is omgeven, voor den bodem van den uitgebranden krater houdt. Sapper (zie AARDKUNDE) meent dat men hier aan erosie moet denken en Van Kol vindt dat het geheel meer lijkt op een breed dal aan beide zijden open, dan op de al of niet ingestorte opening van een vroegeren vuurberg. Reeds Rochefort noemde de plek une vallée en Teenstra spreekt van de vallei, den Bodem geheeten. De andere bewoonde plaatsjes zijn de reeds genoemde dorpjes Windwardside (550

M.) en Hellsgate, St. John (370 M.) in het zuidoosten en Mary's point in het noordwesten. Deze plaatsjes zijn onderling verbonden door moeilijk begaanbare, gedeeltelijk in de rots uitgehouwen trappen. Fortbay, Windwardside en The Bottom zijn onderling telefonisch verbonden. Stroomend water is er op het eiland niet; zoogenaamde ‘guts’ voeren in allerlei richtingen het hemelwater naar zee af, zooals de Laddergut en de Fortbaygut; Hellesgategut is het meest karakteristieke van deze ravijnen en aan de kust wijder dan de andere; alle ravijnen zijn vol groote steenen. Om het water te leiden, zijn eenige dezer guts met groote steenen bemetseld. Voor drink- en waschwater is de bevolking aangewezen op het regenwater, dat in regenbakken opgevangen wordt en op drie bronnen aan het zeestrand. De warme bronnen aan het strand, o.a. bij Fortbay en bij Springbay doen vermoeden dat de vulkanische werking haar laatste woord niet heeft gesproken. Teenstra maakt melding van een put aan de Oostzijde van de Piek van misschien meer dan 900 M. diepte.

Kustgesteldheid

Aan alle zijden rijst de kust, die weinig ingesneden is en alleen aan de noord-oostzijde bij Springbay een inham vertoont, steil uit zee op; op twee punten vindt men een klein, smal strand van afgestorte steenbrokken, n.l. bij Ladderbay aan de west- en bij Fortbay aan de zuidkust; beide worden als ankerplaatsen gebruikt al naar gelang van de windrichting. Alleen van deze punten is de berg te beklimmen langs in de rots uitgehouwen trappen, waarvan ook de Sabaansche paarden weten gebruik te maken. Ladderbay is de oudste en de steilste van deze toegangen. Teenstra zag de negers de geraamten van booten, welke in The Bottom gebouwd worden op hunne hoofden langs deze trappen naar beneden dragen; ook aan touwen worden de boven gebouwde booten neergelaten. Een kabelbaan zou voor het eiland geen weelde zijn. Wegens de kosten is echter daarvan afgezien.

Zonder de hulp van Sabanen is de landing niet mogelijk. Zoodra de boot grond raakt, springen de roeiers er uit, waardoor zij weer vlot komt. Zij wordt dan half gedragen en geduwd en, geholpen door een volgenden roller, op de steenen getrokken. Schepen ankeren op eenigen afstand van den wal. Het getij-verschil is gering, de heerschende stroom is westelijk en soms vrij belangrijk; er is steeds veel rolling. Aan de noordwest-zijde liggen een hooge, naaldvormige klip, de Diamant en de Pilot-rots; aan de noordkust een eilandje, het Groene eiland.

Bevolking

Vóór de kolonisatie door Europeanen schijnt Saba een Indiaansche - waarschijnlijk Karaïbische - bevolking gehad te hebben. Volgens Hamelberg (2e Jaarl. Versl.) zijn er n.l. op een hoogte van ± 600 M. Karaïbische pijl- en speerpunten gevonden en heet een klein plateau, ± 750 M. boven zee, nog heden ‘Indian camp’ (zie ook OUDHEDEN). Men vindt geen gewag gemaakt van moeilijkheden den eersten kolonisten door de oorspronkelijke bewoners in den weg gelegd, waaruit men mag afleiden dat er niet velen op het eiland zullen geweest zijn. Over de herkomst van de Europeesche bevolking bestaat twijfel.

De ‘Tegenwoordige staat van Amerika’ (1769), vermeldt dat het eiland weleer aan de Denen heeft toebehoord, maar later van St. Eustatius uit gekoloniseerd is. Volgens Hamelberg werd Saba gekoloniseerd door de Hollanders van St Eustatius, waarschijnlijk omstreeks 1640. Deze zienswijze vindt bevestiging in hetgeen Rochefort - destijds (midden 17de eeuw) Waalsch predikant in West-Indië in dienst der Lampsins - omtrent Saba schrijft: ‘On croirait à la voir de loin, que ce ne serait qu'une roche: Mais la colonie de St. Eustache, qui a fait passer des hommes pour la cultiver, y a trouvé une agréable vallée et assez de bonne terre pour employer plusieurs familles, qui vivent contentes, en cette aimable retraite’. En verder: ‘Et les soins que Monsieur le Gouverneur de St.

Eustache, a pris jusqu'à présent de cette Peuplade, font que les refraichissemens necessaires n'y manquent jamais.’ Andere schrijvers beweren dat de eerste kolonisten waren de, onder de regeering van Elisabeth en Karel I, uit Engeland verdreven Presbyterianen, een meening door Hamelberg bestreden, evenals een ander bericht, dat Saba bevolkt zou zijn door Hollanders en Franschen (De Nederl. op de W.I. Eilanden, 1903). Prof. Van Blom (zie Litt.) acht het waarschijnlijk, dat van de 300 kolonisten uit Zeeland, door de Vlissingsche kooplieden C. en A. Lampsins in 1632 naar Nieuw Walcheren (Tobago) gezonden, een deel reeds in hetzelfde jaar naar St. Eustatius en Saba trok.

Voorts deelt hij als de meening van den R.K. Priester op Saba, Dahlhaus, mede, dat de Sabanen afstammen van Schotten, die onder Karel II, wegens hun Puriteinsch geloof, uit hun land verdreven waren. De Iersche afkomst acht Dahlhaus onwaarschijnlijk, daar er in 1826 op het eiland nog geen Katholieken waren. Toen de Engelschen in 1665 het eiland namen, vonden zij daar 87 Hollanders, 54 Engelschen, Ieren en Schotten en 85 negers en Indianen. Père Labat, die in 1701 Saba bezocht, vond het jammer dat het eiland, waar de schoenen-industrie bloeide (zie AMBACHTEN en NIJVERHEID) niet aan Katholieke schoenmakers toebehoorde, die het zonder twijfel St. Crispin zouden genoemd hebben.

Labat had nooit ‘de païs si Cordonnier’ gezien. Onder de Sabanen vond hij ook eenige Fransche refugiés. Een nieuwe zienswijze verkondigt een schrijver in Eigen Haard van 20 Sept. 1913, die in Mei van dat jaar het eiland bezocht en goede kiekjes geeft o.m. van The Bottom en Windwardside: ‘Het zijn, schrijft hij, afstammelingen van de oude Boekaniers, die in vroeger tijden de West-Indische wateren door hun zeeroof onveilig maakten en op dien grooten berg, die nagenoeg ontoegankelijk was, een veilige schuilplaats vonden, nagenoeg onbereikbaar.’ Of het nu oorspronkelijk Hollanders waren, weet schrijver niet. Boekaniers zullen zeker meermalen het eiland bezocht en enkelen zullen er zich gevestigd hebben. De rotstrappen moeten gebouwd zijn door menschen ondernemend en voortvarend als de boekaniers waren. Zonder die toegangen ware de kolonisatie onmogelijk geweest. Hoe dit alles ook zij, spoedig waren de kolonisten van Britsche afkomst in de meerderheid, hetgeen verklaart, dat het Engelsch de taal van het eiland is geworden.

De bevolking bestond volgens Teenstra in 1816 uit 1145 zielen, nl. 656 blanken, waarvan 651 creolen, 14 vrije kleurlingen, 13 vrije zwarten en 462 slaven. Voor 1829, 1850, 1860 en 1870 vindt men de cijfers 1200, 1663, 1826 en 1836.

Onder de mannen zijn hier ook opgenomen, zij, die hoewel op Saba gevestigd, tijdelijk afwezig waren, zooals zeelieden, die in het buitenland hun bestaan vinden, doch na korte of langere afwezigheid naar het eiland terugkeeren. Hoeveel blanken er zijn is niet te zeggen, daar de statistieken niet aangeven hoe de bevolking verdeeld is. Sommige schrijvers spreken van een bijna uitsluitend blanke bevolking. Het aantal onechte geboorten is op Saba minder dan op de andere eilanden.

Het leven op het van de wereld afgesloten eiland heeft steeds iets aartsvaderlijks gehad, hetgeen ook bleek uit de behandeling van de slaven, die als leden van het gezin beschouwd werden. De slaven-emancipatie heeft dan ook weinig verandering gebracht in de feodale verhoudingen die er heerschten. De Sabaan is zeer gehecht aan zijn rots. Vreemde familiën vestigen zich er niet, zoodat er geen nieuw blood in komt. Over den physieken toestand der bevolking zijn de meeningen steeds zeer verdeeld geweest. Teenstra schreef: ‘Op het geheele eiland is geen Doctor in de Geneeskunde, waarom het dan ook niet te verwonderen is, dat de lieden oud worden, en de bevolking toeneemt.

Slechts zeer weinige lepra zieken worden hier gevonden, en de Jaws en Elephantiasis zijn hier geheel onbekend.’ Pastoor Gast (1857) beweerde ‘dat de meeste familiën aan Elephantesis lijdende zijn’. Of er nog lepralijders zijn is niet zeker. Volgens Van Kol eischt de tering er steeds vele offers, vooral onder de negers. Venerische ziekten zijn er vrijwel onbekend en malaria komt er niet voor. Sedert eenigen tijd is er op Saba een geneesheer. Ook over de vraag of het blanke ras er door klimaatinvloeden en door de onderlinge huwelijken achteruitgaat, loopen de meeningen uiteen.

De ongenoemde schrijver in Eigen Haard zegt dat de mannen alleen in hun eigen dorp een vrouw zoeken. Idioten en imbecilen zouden er betrekkelijk veel voorkomen (vooral op Mary's-point) maar toch zeker niet onder het groot aantal mannen dat ter zee vaart.

De Sabanen zijn zeer werkzaam. Van ouds waren zij landbouwers, veehouders en.... schoenmakers. De vrouwen hielpen mede bij den tuinbouw en breiden handschoenen en kousen, die op de naburige eilanden verkocht werden. De landbouw en veeteelt zijn gebleven, hoofdzakelijk voor eigen gebruik, maar ook voor uitvoer. Langzamerhand ontwikkelden de mannen zich tot zeelieden. Sinds lang varen zij als matrozen, stuurlieden en kapiteins op Amerikaansche of ook wel eigen schepen, om de 4 jaren één jaar thuisblijvende om bij hun familie te zijn en hun grond te bebouwen, waarmee zij ook hun leven eindigen, nadat zij op de zeevaart genoeg overgespaard hebben of te oud geworden zijn om te varen.

Vele mannen gaan als timmerlieden in Demerary, op de Bermuda's en elders werken. De negers vormen de klasse der sjouwers en daglooners. De vrouwen hebben zich op het kantmaken (zie NIJVERHEID) en het vlechten van stroohoeden toegelegd. Hoewel er geen armoede heerscht, kan men niet van welvaart spreken. Gegoede familiën zijn er slechts weinige. De verschrikkelijke orkaan van 1772 heeft Saba veel kwaad gedaan en eerst langzaam is men de ellende te boven gekomen. Men leeft er vreedzaam; diefstal en andere overtredingen komen er weinig voor, moord nooit; wel vechtpartijen wegens vrouwenzaken.

Van Kol zag de toekomst van het eiland donker in en vroeg zich af: ‘Is Saba nog wel het bewonen waard?’ De Sabanen zullen daarop wel bevestigend antwoorden.

Zie over eeredienst, nijverheid en onderwijs de daarop betrekking hebbende artikelen.

Litt. Rochefort, Histoire naturelle et morale des Iles Antilles de l'Amérique. 2e éd. Rotterdam, 1665, p. 58 et 59. - Père Labat, Nouveaux Voyages aux Isles Frangoises de l'Amérique, 2e éd. Paris 1742 - G. Th. Raynal, Wijsg. en staatk. Gesch. v.d. bezitt. en d. kooph. der Europeanen in de beide Indiën, Amst. 1776, IV, 344 en 345. - M.D.

Teenstra, De Nederl. W.I. Eilanden, Amst. 1837, II, 361-381. - J.C. Gast, T.A.G. 1885, 2e Serie, deel II, 2e gedeelte, blz. 212-217 (brief van 16 Maart 1857, medegedeeld door Jhr. Mr. J.K.W.

Quarles van Ufford). - J.H.J. Hamelberg, Hist. schets v.d. Nederl. Bovenw. Antillen tot op het einde der 17e eeuw (Tweede jaarl. Verslag v.h.

Gesch.-, Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. gevestigd te Willemstad, Curagao, Amst. 1898, blz. 114 en 115. - Idem, De Nederl. op de W.I. Eilanden, Amst. 1903, II, 18. - H. Zondervan, Die niederl.-westindischen Inseln. (Geogr. Zeitschr. 7ter Jahrg. 4tes Heft, Leipzig 1901 blz. 212-215). - Prof. F.A.F.C.

Went, Rapp. omtr. den toestand v. land- en tuinbouw op de Nederlandsche Antillen (Bijl. V v.h. Kol. Verslag v. Curagao van 1902). - D.H. Havelaar, Rapp. betreff. eene reis

door de kol. Curaçao (Bijl. O .v.h. Kol. Verslag v. Curaçao van 1903). - H. Van Kol,

Naar de Antillen en Venezuela, Leiden 1904, blz. 193-203. - Dr. J.A. Portengen, Een bezoek aan Saba (Tijdschr. v.h. Nederl. Zeewezen, 1 April 1906, blz. 100-104). - Dr. J.

Boeke, Rapp. betr. een voorl. onderz. n.d. toest. v.d. Visscherij, enz. in de kol. Curagao. 's Gravenh. 1907, blz. 111 en 112. -1. Boldingh, The Flora of the Dutch W.I. Islands, St. Eustatius, Saba and St.

Martin, Leiden 1909, blz. 239-241. - H.J. Nijman, Beknopte Aardrijksk. der Kol. Curagao. Amst. 1909. - Dr. D. van Blom. Niederl.

West-Indien (Schriften des Vereins für Sozialpolitik. Bd. CXLVII, zweiter Teil, 1912, blz. 148-159). - Van het eiland Saba (Eigen Haard, 20 Sept. 1913, blz. 592-594 met kiekjes). - Dr. J. de Hullu, St. Martin en Saba omstr. 1818 (De Ind. Gids Febr. 1916). - Kol. Weekblad, 30 Oct. 1913. - Koloniale Verslagen. - Jaarcijfers.

II. Aardkunde.

Zie aldaar.

III. Geschiedkundig overzicht.

Zie bij SINT EUSTATIUS.