Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Oudheden

betekenis & definitie

I. Suriname.

De oudheden van S. kan men in hoofdzaak onderscheiden in: steenen wapens en werktuigen, overblijfselen van oude Indiaansche nederzettingen en rotsteekeningen. Zooals gezegd is (art. BEN. IND.) worden steenen wapenen en werktuigen door de huidige Indianen niet meer gebruikt volgens hun oorspronkelijke doeleinden. Het schijnt, dat na de komst der blanken het vervaardigen dier voorwerpen gaandeweg ophield. Men treft deze thans nog aan op en in den beganen grond, soms zelfs vrij diep onder de oppervlakte of in handen der Indianen en Creolen.

Velen der laatstgenoemden gelooven, - een geloof met zeer groote verspreiding - dat deze steenen gedurende onweder uit de lucht zijn komen vallen. Van daar de volksnaam ‘onweer- of dondersteenen’. Men schrijft hun het vermogen toe om het inslaan van den bliksem te voorkomen. Voor zoover bekend is, zijn alle oude steenen wapenen en werktuigen van S. goed afgewerkt, geslepen en gepolijst, kortom vertoonen de zoogen. neolithische kenmerken. Zij bestaan uit verschillende gesteenten, waarvan een zeker aantal uit diabaas. De natuurlijke kleur is dikwijls verloren gegaan door den invloed des tijds en door oppervlakkige verwering.

Het is niet na te gaan van welke Indianen afzonderlijk de ‘dondersteenen’ afkomstig zijn. Hoogstwaarschijnlijk waren alle stammen eenmaal in 't bezit van dergelijke voorwerpen, ofschoon het vermoeden voor de hand ligt, dat de Kalinja, als de oorlogszuchtigste der drie stammen, de meeste steenen knots- of bijlklingen vervaardigden. Ook de vindplaatsen geven geen licht omtrent de ethnographische verspreiding. Zeker is het evenwel, dat zoowel in Britsch en Fransch Guyana als in de aangrenzende streken van Venezuela en Brazilië, en voor een deel ook op de West-Indische eilanden, vormen van steenen wapens en werktuigen zijn gevonden, die geheel met die van Suriname overeenkomen, ofschoon uit genoemde streken ook andere vormen en typen bekend zijn. Vergeleken met de grenslanden vindt men in S. weinig verscheidenheid van vormen. De zoogen. ‘practische’ vormen, d.i. voor het gebruik bestemde, zijn algemeen. ‘Ornamenteele’ vormen, die alleen voor ceremoniën en dergelijke werden gebezigd, schijnen te ontbreken.

De practische vormen vervallen in tien of twaalf typen, waarvan sommige zoodanig in elkander overgaan, dat zij moeielijk met volkomen zekerheid zijn te classificeeren. Aangezien het zeer moeielijk is om zonder afbeeldingen een juist denkbeeld der voorwerpen in kwestie te geven, kan men met een korte opsomming der hoofdvormen volstaan. Overigens zij voor bijzonderheden naar het hieronder genoemde opstel van Ten Kate verwezen, waarin ook de voornaamste litteratuur tot 1887 vermeld wordt.

Een der meest gewone vormen is de bijlkling met inkepingen aan de scherpe kanten (= ‘bilaterally notched type with square butt, which has been compared to the longitudinal section of a ‘button mushroom’). De vorm is licht asymetrisch en de inkepingen zijn op ongelijke plaatsen aangebracht om de kling beter aan den houten steel te kunnen bevestigen en den ‘slag’ van het wapen te versterken. Dit type, zoowel als de andere vormen met inkepingen, zijn typisch voor West-Indië. Andere klingen met bilaterale inkepingen verschillen naar den algemeenen vorm en de grootte; ook zijn zij ronder dan het eerstgenoemde type. Andere weer hebben bilaterale inkepingen nagenoeg in 't midden van de kling. Zij werden blijkbaar

eenigszins anders dan de vorige typen in een steel gevat. De typisch West-Indische ‘celt’ is amandelvormig of petaloïde. Evenals de min of meer wigvormige klingen van zoogen. Skandinavisch type werden zij in de apoetoé's van zwaar hout gevat, die aldus half strijdbijl en half knots waren. Het was in vroeger tijd, althans bij de Kalinja, de gewoonte om de steenen klingen een eind diep in een levenden boom te slaan. Het hout groeide er om heen en vormde een natuurlijk bed, waarin de steen zóó vastgeklemd geraakte, als op geen andere wijze mogelijk was.

De boom of tak werd daarop gekapt en de knots er uit gehouwen en gefatsoeneerd. Andere steenen klingen, eenigszins beitelvormig, waaronder het korte en lange ‘gevleugelde type’, waren waarschijnlijk meer werktuigen dan wapenen. Vermoedelijk werden zij niet in een steel gevat, maar bij het gebruik in de hand gehouden, o.a. bij het bewerken van hout, waarbij zij tevens als wiggen kunnen hebben gediend.

De platte, groote steenen, die dienden om kassavebrood op te bakken, zijn sedert lang in onbruik. De oude kassaveraspen, bestaande uit een met rijen scherpe steentjes, bezette plank, waren echter een vijf-en-twintig jaren geleden nog hier en daar in gebruik. De tanden van sommige raspen waren soms zoo in de plank gevat, dat zij maeandrische figuren vormden.

Wat de sporen of overblijfselen van oude Indiaansche nederzettingen betreft, waaronder hoopen keukenafval(kitchen middens, kjökkenmöddinger), biedt Suriname nog een ruim veld, want een groot gedeelte der kuststreek is onvoldoende doorzocht. Het is echter de vraag, of een onderzoek naar eigenlijke kitchen middens een positief resultaat zou opleveren. De streek in Br. Guyana toch, waar K. gevonden zijn, is zeer beperkt en strekt zich oostwaarts niet verder dan de Pomeroon-rivier uit. Overal elders in Br. Guyana, zelfs in de nauwkeurig onderzochte kuststreek, zijn geen sporen van hoopen keukenafval gevonden.

Waar men in Suriname heeft gezocht, vooral in het district Coronie, zijn tot dusver geen werkelijke shellmounds of kitchen middens aangetroffen, althans niet zooals Im Thurn die voor Br. Guyana heeft beschreven. Ten Kate doorzocht in 1885 de landstreek gelegen tusschen de plantages Belladrum en Inverness, maar vond slechts de sporen van een of meer oude Indiaansche nederzettingen of kampementen. Zijn opgravingen brachten niets anders aan het licht dan eenige steenen bijlen of beitels, gebroken aardewerk, een paar Indiaansche schedels en gebroken menschenbeenderen. Het is dan ook waarschijnlijk, dat C.J. Hering, die vóór en na Ten Kate in Coronie nasporingen deed, zich heeft vergist, toen hij meende aldaar (te Iengi Kondre) een shellmound of kitchenmidden te hebben gevonden.

Hering schijnt ‘sites of ancient villages’ (Im Thurn) met shellmounds en kitchenmiddens te hebben verward. De vrij vage beschrijving, die H. van zijn ‘ontdekking’ geeft (zie onder litteratuuropgave), beantwoordt ten minste al zeer weinig aan hetgeen I. Th. onder een shellmound of kitchenmidden verstaat. De bewijsvoering van H. is zonder waarde of kritiek. Het belangrijkste kenmerk der kitchen middens is dat zij groote massa's van zwarte en witte slakkenhuizen bevatten in strata van verschillenden ouderdom, waartusschen lagen van verbrande aarde en schelpen. Aardewerk wordt er bijna nooit in gevonden.

Voorts treft men in de K. andere schelpen aan, waaronder ook oesterschalen en gespleten menschenbeenderen. Nu zegt H. uitdrukkelijk, dat ‘bij het dorp van Belladrum in de kitchenmidden zeer weinig schelpen, oesterschalen en vischgraten gevonden zijn.’ Een shellmound dus bijna zonder schelpen, een hoop keuken-afval, die nagenoeg geen afval bevat. En eindelijk zijn alle door I. Th. beschreven schelphoopen op strategische punten en nabij stroomend water gelegen, en veelal van kolossalen omvang, ware mounds. Noch hetgeen Hering, noch hetgeen T.K. in Coronie vond, beantwoordt dus aan een shellmound of kitchenmidden in den zin van Im Thurn. Daar Hering zich ‘tot staving van de waarde’ zijner ‘ontdekking’ juist op Im Thurn (Hering schrijft echter Barrington Brown) beroept, vervalt daarmede van zelf zijn argumentatie.

Aangezien de Waraus nog in historischen tijd oostelijk Coronie bewoonden, ligt het vermoeden voor de hand, dat de overblijfselen der oude nederzettingen aldaar van genoemden stam afkomstig zijn. Dat ook later Karaïben deze kuststreek hebben bezocht, en misschien bezet, is echter zeer waarschijnlijk. Ook in andere streken van Suriname zijn sporen van oude Indiaansche nederzettingen aan te wijzen. Bij de verschillende verschuivingen en verhuizingen der drie benedenlandsche stammen, vooral wegens onderlinge oorlogen en den druk der toenmalige, vijandige blanken, is het a priori aan te nemen, dat een opzettelijk onderzoek in die richting uitkomsten zou opleveren. Zoo zijn op de zanden schelprits, ter plaatse van het huidige Militair Hospitaal te Paramaribo, sporen van Indiaansche nederzettingen gevonden. Ook op andere punten van Paramaribo, o.a. nabij het plein, waar op ± 3 voet onder den beganen grond een menschelijke schedel en een sleutelbeen onder een aarden schotel werden opgegraven.

In verband met vroegere Indiaansche woonplaatsen moeten hier de komvormige gaten worden genoemd, die men hier en daarop rotsen in de rivieren vindt. Hoewel minder diep, gelijken zij zeer op gaten van geologisch-dynamischen oorsprong (Strudellöcher). Zij zijn te beschouwen als ruwe, wijde vijzels, maaltroggen of mortieren (mortarpits), waarin planten- en vruchtenzaden werden gekneusd en fijn gewreven. Men kan deze gaten vergelijken met de maalsteenen of metates, die onder de oorspronkelijke bevolking der heete gewesten van Amerika zoo algemeen werden en nog worden gebruikt, maar waarvan de kleinere handsteen of manita is verloren geraakt. Ten Kate trof dergelijke gaten op de oppervlakte der rotsen van Switi Kassaba-eiland bij de Armina-stroom versnellingen in de Marowijne aan. Kappler vond op de Timehrirots in genoemde rivier een aantal ronde ‘etwa 30 Cm. in Durchmesser haltenden 4 Cm. tiefen, Schaalenförmigen Vertiefungen.’ Ook vond T.K. op Switi Kassaba-eiland, zoowel als op genoemde Timehrirots, een zeker aantal smalle en diepe, langwerpige gaten.

Zij dienden hoogstwaarschijnlijk om steenen werktuigen en wapens te slijpen. Franssen Herderschee vond bij Grienkassaba en hooger op in de Tapanahoni en ook in de Emma-rivier deze slijpgroeven in zeer groot aantal. De Goeje, Beitr. z. Völkerkunde v. Surinam (Int. Arch. f.

Ethn. Bd. XIX, 1910) vermeldt vele vindplaatsen van slijpgroeven in het stroomgebied van de Marowijne. Zie ook Verslag van de Expeditie naar de Suriname-rivier.

Rotsteekeningen (petrographieën) schijnen in Suriname zeldzaam te zijn. Althans in het uitgestrekte gebied, dat ons op den huidigen dag geographisch bekend is, zijn, vergeleken met Britsch Guyana, al zeer weinig rotsteekeningen gevonden. Afgezien van onzekere berichten, bepaalt zich het aantal plaatsen in Suriname, waarvan petrographieën zijn beschreven of afgebeeld, tot vier of vijf. Het zijn alle petroglyphen, ingriffelingen op rotsen, in den zin van Richard Andree, rock engravings van Im Thurn. De laatste onderscheidt diepe en ondiepe ingriffelingen, een onderscheiding, die eenigszins willekeurig schijnt en voor Suriname althans misschien niet steek houdt. Met kleuren beschilderde rotsen, of rotsschilderingen, eigenlijke pictographieën, zijn, voor zoover steller dezes weet, in Suriname onbekend.

De meest bekende petroglyphen zijn op de reeds genoemde Timehrirots in de Marowijne, tegenover Ile Portal, aan den Nederlandschen oever. Zij werd o.a. door Kappler, Crevaux, Hering en Ten Kate bezocht. Timehri (temehri, temere, kemere, toemere) beteekent in het Kalinja ‘geteekend’, ‘gewerkt’ ofwel ‘beschilderd’. Kappler spreekt van ‘3 etwa 4 Fuss hohe tanzende menschliche Gestalten, bloss durch Striche angegeben und 2-3 Millimeter tief in den Graniteingegraben.’ Hering bracht meer dan dertig jaren geleden al de Timehri-figuren in teekening. Ten Kate vond in 1886 nog slechts acht duidelijk zichtbare figuren; de andere waren min of meer uitgewischt. Behalve de afbeeldingen van menschen vindt men op deze Timehrirots nog figuren, die het welhaast onmogelijk is zonder afbeelding te beschrijven, nog minder te verklaren.

Uitleggingen als die van de Penard's zijn minstens twijfelachtig. Daarentegen is het niet onwaarschijnlijk, dat deze Timehrirots in verband staat met de door de Penard's medegedeelde overlevering van Letterhoutstomp (Pairaoende). Een andere bekende en ook meer dan eens beschreven Timehrirots ligt in de Corantijn in het midden van den stroom, beneden de Wonotobo- (Wanitoba-) vallen. Men vindt hier een zeer lange, smalle menschelijke figuur in het rotsvlak gegriffeld. Zij is gekroond met

een half cirkelvormigen stralenbundel. Het lichaam is bedekt met kruiselings verloopende rechte lijnen, terwijl de onderkant door verticale strepen gevormd wordt. Deze figuur stelt ongetwijfeld een met een vederen kroon versierden Indiaan voor. Ook de oogen zijn duidelijk aangegeven. Dergelijke figuren zijn volgens Im Thurn met kleine variaties, zeer frequent onder de ‘ondiepe’ petroglyphen van Britsch Guyana. Verder wordt melding gemaakt van een steile rots aan de Kabalebo-rivier, een rechter zijtak van de Corantijn, op welke vele petroglyphen voorkomen.

In het Verslag der Corantijn-Expeditie door den luitenant-ter-zee Käyser komen eenige korte mededeelingen omtrent rotsteekeningen voor, zooals aan de Lucierivier, een rechter zijtak van de Corantijn. K. noemt ‘eenige figuren op een platten kant van een rots geslepen’ en beeldt twee dubbel cirkelvormige petroglyphen van 75 c.m. diameter af. Ook vond genoemde expeditie aan den linkeroever van de Corantijn ‘Indiaansch beeldenschrift’, door K. vermoedelijk ten onrechte ‘Timerirots’ genoemd, want de Timehri van de Corantijn, o.a. door Im Thurn afgebeeld, ligt een dagreis stroomafwaarts vandaar. Hoewel K. aan laatstgenoemde rotsteekening geen naam geeft, is de door hem op blz. 498 afgebeelde figuur toch hoogst waarschijnlijk daarmede identisch. Wat K. Timeri noemt, geeft eenige samenhangende krulvormige figuren te zien, die diep in het rotsvlak zijn gegroefd.

Dat er bij de rotsteekeningen van Suriname van eigenlijke hieroglyphen, inscripties of opschriften, zooals enkele schrijvers willen, geen sprake kan zijn, behoeft geen betoog. Men kan de petrographieën van Suriname, zoowel als die der Antillen, hoogstens beschouwen als ruwe ideographieën, min of meer gestyliseerde primitieve afbeeldingen, die voor de Amerikaansche inboorlingen een zekere beteekenis hebben. In tegenstelling van hen, die rotsteekeningen over't geheel slechts beschouwen als louter krabbels, uitingen van een gril, staat het oordeel van Im Thurn, Cushing e.a., hetwelk gedeeld wordt door steller dezes. Het is namelijk geheel in strijd met Indiaansche gewoonten om in of op rotsen, bij wijze van tijdverdrijf, diepe figuren te griffelen of uitvoerige teekeningen te maken. Dat er hier en daar, hoewel niet in Guyana, rotsteekeningen voorkomen, die slechts ‘Spielereien’ zijn, is niet te ontkennen, doch de groote meerderheid heeft, zooals overal ter wereld, ongetwijfeld een diepere beteekenis. Over 't algmeeen gesproken, staan rotsteekeningen vooral in verband met mythen, legenden, ritueelen, godsdienstige handelingen en geschiedkundige gebeurtenissen, de laatste nu eens van persoonlijke dan weer van algemeene beteekenis.

Reeds het door Im Thurn vermelde feit, dat de Indianen van Br. Guyana voor rotsen met teekeningen een zekere vrees koesteren, bewijst dat er meer achter zit dan men oppervlakkig zou denken. Ook de omstandigheid, dat in Br. Guyana, zoowel als in Suriname en veelal ook overal elders, rotsteekeningen worden gevonden ‘in places the natural features of which have some striking peculiarity, as f.e. at the side of a cataract,’ doet vermoeden, dat er tusschen de petrographieën en zekere topographische eigenaardigheden verband bestaat.

Litt. Compte rendu de la 3e session du Congrès internat. des Américanistes. Bruxelles 1879. Tome. I pp. 657, 658. - A. Kappler, Holländisch Guiana, Stuttgart 1881, p. 309. - Everard F. im Thurn, Among the Indians of Guiana. London 1883. pp. 394-395, 410-421,424-425, pl.

X, fig. 2. - K. Martin, West-Indische Skizzen, Leiden 1887, pp. 133 vlg. Taf. VI, Fig. 13. en 14. - H.F.C. ten Kate Jun., On West Indian stone implements, and other Indian relics (Bijdr. t.d. taal-, land- en volkenk. v. Ned. Indië 5e volgr. dl.

IV, 1889). - John H. Spitzly, Notes on three stone adzes from Surinam etc. (Int. Archiv f. Ethnographie, Bd. III, 1890). - W. Joest, Ethnographisches und Verwandtes aus Guayana. (Supplement zu Bd.

Vd. Int. Arch.

f. Ethnograph. 1893, S. 7, Taf. I, c.). - H.H. Giglioli, On rare types of hafted stone battle-axes from South-America in my collection. Supplem. Bd. IX Int. Arch. f. Ethn.
1896, p. 25 vlg. - C.J. Hering, De oudheden van Suriname (Catalogus der Ned. W. Ind. Tentoonstelling te Haarlem 1899 pp. 54-58). - C.H. de Goeje. Beiträge zur Völkerkunde von Surinam. Supplem. zu Bd. XVII d. Int. Arch. f. Ethn. 1905, p. 28.
- Th. Koch-Grünberg, Südamerikanische Felszeichnungen. Berlin 1907. - F.P. en A. Ph. Penard, De Menschetende Aanbidders etc. Paramaribo 1907. dl. I, pp. 11-25, 57-58. - A. Franssen Herderschee, Verslag der Tapanahoni-Expeditie, (T.A.G. 2e serie, deel XXII pp. 884 en 885; van den overdruk pp. 38 en 39). - C.C. Käyser, Verslag der Corantijn-Expeditie (T.A.G., 2e serie, dl. XXIX pp. 473,498 en 499; van den overdruk pp. 35, 60 en 61).

II. DeW.I. Eilanden.

De oudheden der Benedenwindsche eilanden, Curaçao, Aruba en Bonaire, kan men in hoofdzaak onderscheiden zooals die van Suriname, maar bovendien vindt men op genoemde eilanden bewerkte schelpen en onder het aardewerk, althans op Aruba, grafurnen. Uit een oudheidkundig oogpunt is Aruba het belangrijkst. Van St. Eustatius, St. Martin en Saba is (mij) archaeologisch zoo goed als niets bekend. Voorheen in 't Oudheidkundig Museum te Leiden, thans in 's Rijks Ethnogr.

Museum aldaar, bevindt zich een uitgebreide verzameling der Benedenwindsche eilanden, bijeengebracht door pastoor A.J. van Koolwijk. Ofschoon sedert ± 35 jaren te Leiden berustend, is dit waardevolle materiaal tot nog toe nimmer naar behooren bestudeerd, en de oudheid der Ned. W.-Ind. eilanden blijft nog steeds een slechts gedeeltelijk opgelost vraagstuk. Aan de weinigen, die over dit onderwerp hebben geschreven, waaronder vooral v. Koolwijk en Dr. C.

Leemans, zij het volgende ontleend. Ik zal mij daarbij echter strikt houden aan de vondsten en waargenomen feiten en de gissingen van beide auteurs laten voor 't geen zij zijn.

De Indiaansche bevolking dezer eilanden kan zeer weinig of geen licht werpen op het verre verleden. Toen in 1634 deze eilanden uit het bezit der Spanjaarden in dat der W.-I.-Compagnie overgingen, werd nagenoeg de geheele bevolking van Curaçao en Aruba, ‘als onvertrouwbaar en verdacht met de Spanjaarden te heulen.’ naar het tegenoverliggende vasteland van Z.-Amerika overgebracht. Bonaire schijnt, ook vóór de komst der Hollanders, altijd een geringe inlandsche bevolking te hebben gehad. Wat er op Curaçao van Indianen overbleef, vermengde zich met de ingevoerde Negerslaven. Op Aruba werden geen Afrikaansche slaven ingevoerd. Vandaar, dat het Indiaansche type daar 't zuiverst is bewaard.

Daarna volgt in zuiverheid Bonaire, terwijl het op Curaçao niet meer te herkennen is. De huidige afstammelingen der Indianen, vermengd of niet, zijn zoo ‘beschaafd’, dat zij uit een ethnologisch oogpunt nauwelijks van eenig belang meer zijn. Een officiëel rapport, in M.S. aanwezig in 's Rijks Archief, vermeldt, dat er omstreeks 1816 op Aruba alléén nog 584 echte Indianen woonden. De laatste Indiaan van den ouden stempel moet in 't midden der vorige eeuw op Aruba zijn overleden.

Curaçao.

Van Koolwijk vond hier overblijfselen van oude Indiaansche nederzettingen, kampen of dorpen. Zijn gewichtigste vindplaats was die, gelegen tusschen de plantage Knip en Westpunt in het uiterste westen des eilands. Deze nederzetting lag op een vrij hooge rots. De geheele oppervlakte van het vroegere kamp is als bezaaid met een menigte stukken van verschillende schelpen, die blijkbaar den Indianen tot voedsel dienden. Ook kwamen hier allerlei werktuigen van zeeschelp voor, van Strombus gigas en S. pitrinus, waaronder voorwerpen voor huiselijk gebruik. Verder vele schijfjes van schelp, die voor sieraden moeten hebben gediend.

Voorts vond v.K. vele potscherven, echter te klein om den oorspronkelijken vorm van het vaatwerk te kunnen bepalen. Daaronder een groot aantal scherven van fijner gehalte, waarvan de buitenkanten dikwijls ook de binnenkant beschilderd is. De kleuren zijn zwart, donkerbruin, geel of lichtgrijs op een dikwijls roodbruinen grond. Sommige fragmenten vertoonen ook versieringen en relief, waaronder menschelijke aangezichten en dierenfiguren, b.v. de kikvorsch. Verder steenen voorwerpen, waaronder ballen, ronde, platte schijven en bijlen en wiggen van verschillende vormen en afmetingen, de meeste van dioriet, eenige ook van basalt, groensteen, serpentijn, jaspis en nephriet.

Bij een klein ravijn, te midden van het voormalige kamp, vond v.K., op een diepte van ongeveer 50 cm., een menschelijken schedel, die op een aarden schotel was geplaatst, terwijl zich drie andere gelijkvormige schotels, bij wijze van dak, boven den schedel in de aarde bevonden. Rondom werden andere skeletdeelen gevonden, waaronder een opperarmbeen. Vermoedelijk ontdeden de Indianen eerst de lijken van hun weeke deelen, om daarna de beenderen afzonderlijk te midden hunner dorpen te begraven.

Bonaire.

Van dit eiland bracht v.K. een verzameling steenen wapens en werktuigen mede die, behalve uit de onder Curaçao genoemde steensoorten, ook uit leigesteenten zijn vervaardigd. Een der bijlen vertoont den onder Suriname genoemden amandelof petaloïden vorm. Over de op Bonaire gevonden rotsteekeningen zie onder.

Aruba.

Onder de oude Indiaansche kampen verdienen vooral die van Santa Cruz en Savonet vermelding. Het eerste kamp ligt ongeveer in 't midden des eilands, Z.O. van den Hooiberg; het laatste aan de Z.O.-kust bij de Kommandeursbaai. Zooals op Curaçao is ook hier de grond met tallooze stukken van schelpen en potscherven bedekt. Ook steenen werktuigen van dioriet enz. in de gewone vormen van Curagao en Bonaire komen hier veel voor; en dan slijp- en maalsteenen. Uit de Strombusschelpen zijn schoteltjes, lepels, sieraden, enz. vervaardigd. Onder het gebroken aardewerk komt ook hier een fijner soort voor. De kleuren daarvan zijn

zwart, bruin of zwartbruin in figuren op rooden of roodbruinen grond. Er zijn ook scherven met roode figuren op lichtrooden grond en roode op geelwitten grond, zwartbruine op rooden, en geelbruine op grijzen en blauwgrijzen grond en dan met enkele witte lijnen op zwarten grond. Verder vindt men vele scherven bedekt met een soort van glazuur. Vele der versieringen bestaan uit rechte of kromme lijnen, die elkaar kruisen en zoo ruiten of vierhoeken vormen. Ook zijn er maeandrische figuren en golflijnen. De figuren, die in het aardewerk gedrukt werden toen het nog week was, vormen dikwijls lijnen, kleine cirkels en driehoeken in verschillende verbindingen. Zeer vele scherven vertoonen ook menschen- en dieren-figuren, waaronder weder de kikvorsch voorkomt.

De belangrijkste vondst van v.K. was een dubbele grafurn, in 't geheel 1m. 41 hoog, slechts circa 15 cm. onder den beganen grond. Beide urnen passen op elkaar en 't geheel heeft eenigszins den vorm van twee op elkander geplaatste eierschalen, waarvan bij de eene de punt naar beneden, bij de andere de punt naar boven is gericht. In de onderste urn bevond zich een menschelijk skelet in zittende houding, met opgetrokken knieën. Bij het skelet werden geen andere voorwerpen gevonden. Dergelijke grafurnen werden er nog meer aangetroffen; ook twee kleinere, meer bolvormige urnen, met halfronde schotels bedekt. Zij bevatten de beenderen van kinderen.

Vele dezer oude grafurnen worden door de huidige bewoners van Aruba als watervaten gebruikt en dsjars (Eng. jar) genoemd. Deze gewoonte van begraven bestond, naar 't schijnt, op dit eiland nog in 't begin der vorige eeuw. Merkwaardig zijn ook de groote bolvormige watervaten, die bij den hals met ruw uitgevoerde menschelijke aangezichten versierd zijn. Een exemplaar door v.K. gevonden, is 96 cm. hoog, met een maximum omvang van 40 cm.



Rotsschilderingen.


Voor zoover bekend, zijn rotsschilderingen of rotsteekeningen, in dit geval picto-petrographieën, slechts op Bonaire en Aruba gevonden. Die van Aruba zijn verreweg het belangrijkst. De in 1875 door v. Koolwijk gecopiëerde pictographieën werden bij Onima, aan de N.-kust van Bonaire, bij een grot en op rotsblokken (Ceroeplat) aangetroffen. Zij zijn zeer kunsteloos en, evenals die van Aruba, zonder illustratie moeielijk te beschrijven. Verticale strepen, kruis- en zonvormige figuren komen er onder voor.

Enkele figuren vertoonen overeenkomst met die van Aruba. Vooral die teekeningen, welke aan de O.-zijde van de rots van Ceroeplat voorkomen, zijn zeker onder Europeeschen invloed ontstaan, daar men er gebrekkig uitgevoerde Latynsche hoofdletters onder vindt. Ook komt een ‘M’ aan de N.-zijde van Ceroeplat op de rots voor.

Van Aruba maakte reeds in 1836 Ds. Bosch melding van ‘hieroglyphen der Pheniciërs’, die natuurlijk niets anders zijn dan pictographieën der vroegere Indiaansche bewoners. Van Koolwijk en prof. K. Martin hebben later deze schilderingen uitvoeriger beschreven en afgebeeld. Ofschoon men pictographieën op verschillende plaatsen heeft gevonden, zijn die welke in de grotten van het tertiaire kalkgebergte, bij Fontein en den Carachito voorkomen, het best bekend.

Bijna alle rood of bruinrood van kleur, zijn zij met meer zorg uitgevoerd dan die van Bonaire. Sommige hebben een middellijn van 50 cm. Behalve een aantal nondescript figuren, zijn er andere die vermoedelijk dieren voorstellen; verder een duidelijke ster. Naar analogieën besluitend, is het waarschijnlijk, dat er ook hier geen sprake is van ‘ziellose Spielereien’, natuurlijk met uitzondering der Latijnsche letters van Ceroeplat. Veeleer heeft men hier te doen met gebedsritueelen, in verband met de offergaven, die in de rotsholen werden gebracht. Het is niet onmogelijk, dat de menschenbeenderen en fragmenten van aardewerk, die men in enkele grotten heeft gevonden, met de pictographieën in verband staan.

Alph. Pinart, die ook op Aruba rotsschilderingen copiëerde, vindt eenige overeenkomst tusschen deze en die, welke hij op Portorico en in eenige streken van Midden-Amerika aantrof (Note sur

les Pétroglyphes et Antiquités des Grandes et Petites Antilles en Note sur les limites des civilisations dans l'Isthme americain. Parijs 1890. Be i de autographieën). Dat soort van grotten, waarin men eveneens menschenbeenderen en potscherven heeft gevonden en dat v. Koolwijk als ‘met den beganen grond gelijk .... en onder granietblokken’ beschrijft, is veeleerals abri sous roche op te vatten. De kleurstoffen, die de Indianen niet alleen voor hun pictographieën, maar ook voor hun aardewerk bezigden, namelijk roode en gele oker en witte aarde, werden op Aruba zelf gevonden. Zoo komt roode aarde op den berg Tunnel voor. Tevens werden aldaar ‘zeer vele, in den vorm van wiggen bewerkte steenen’ gevonden.

Wat ten slotte de Indiaansche schedels en skeletdeelen betreft, die op Curaçao en Aruba werden gevonden, zij slechts vermeld, dat de eerste min of meer sterk defect en de laatste nagenoeg geheel vergaan zijn. Vijf schedels, waaronder die van den omstreeks 1862 bij Savonet overleden Indiaan Nicolaas Pyclas, werden door G.A. Koeze beschreven (zie de Beiträge, onder litteratuur). Drie dezer schedels, waaronder die van Pyclas, zijn mesocephaal, de beide andere, die kunstmatig zeer misvormd zijn, hebben een uiterst brachycephalen index.

SABA

Van dit eiland is slechts te vermelden, dat een zeer zeldzame steenen bijl van dioriet, met merkwaardige ingegriffelde figuren, door Leemans werd beschreven in Compte rendu de la 2e session du Congrès international des Américanistes (Luxemburg 1878).

Het voorgaande zeer beknopte overzicht geeft aanleiding tot eenige opmerkingen. Van Koolwijk spreekt van de voormalige bewoners der Benedenwindsche eilanden steeds van ‘Indianen-Caraiben’, zonder eenig grondig bewijs te leveren, dat dezen werkelijk uitsluitend Karaiben waren. De gedachte, dat er bovendien een ander ethnisch element onder die oude bevolking aanwezig zou kunnen zijn geweest, schijnt noch bij hem, noch bij Leemans te zijn opgekomen. Dat er in geen geval van ‘True Caribs’ in den zin van Im Thurn sprake kan zijn, behoeft natuurlijk geen uitlegging. Het is evenwel hoogst waarschijnlijk, dat althans een deel dier oude eiland-bevolking, ten minste op Curaçao en Bonaire, werkelijk tot een stam der groote Karaïbische taalfamilie of taalgroep heeft behoord. Het is echter waarschijnlijk, dat er tevens op deze eilanden, en vooral op Aruba, een ander ethnisch element onder de inlandsche bevolking voorkwam en dat dit element behoorde tot de groote familie der Arawakken of Arowakken.

Deze Indianen hadden, zooals men weet, vóór de komst der Karaiben alle Groote- en Kleine Antillen in bezit, alsook een groot gedeelte der N.W. kuststreken van Zuid-Amerika. De gronden voor deze werkhypothesen zijn volgende:

De artifacten en pictographieën, vooral van Aruba, vertoonen kenmerken, die niet uitsluitend Karaïbisch zijn. De hoogontwikkelde schelpenindustrie, ook op Curaçao, herinnert b.v. aan die van Florida's westkust, alwaar, naar 't schijnt, eenmaal een Arawaksche nederzetting bestond. Het begraven in urnen komt o.a. ook voor bij stammen der Tupi-Guaranigroep, b.v. in Zuid-Brazilië, en der Arawakken-groep, b.v. op het eiland Marajó, aan de monding der Amazone. Een en ander in de ornamentiek en zekere reliefversieringen van het aardewerk herinneren aan dat van archaeologische vondsten uit N.W. Venezuela, o.a. bij Valencia en Cabimbie. Afgaande op het getuigenis van den Franschen zeeman Jean Remi Perrin uit het begin der 16e eeuw (aangehaald bij v.

Koolwijk, Ind. Caraiben v. Curacao, l.c. ), die 12 jaren onder de Indianen van Curaçao doorbracht, waren dezen ‘zeer zachtaardige menschen,’ die hem, den schipbreukeling, opnamen en ‘uitmuntend wel’ behandelden.

[Ontleend aan de la Porte, De Nieuwe Reiziger of Beschrijving van de Oude en Nieuwe Wereld; volgens G.B. Bosch, Reizen in West-Indië, etc. I blz. 253 noot, is

dit ‘een dier fabeltjes waarvan de genoemde Nieuwe Reiziger zich dikwijls bedient’. Overigens waren ook volgens Teenstra, De Nederlandsche West-Indische eilanden, de Indianen van Curaçao ‘zachtaardig en vreedzaam.’]

Dit pleit niet voor de ruwe, wreede Karaiben, maar wel voor de zachtaardige Arawakken. En eindelijk hebben wij de verklaring van v. Koolwijk zelven omtrent de taal. Het weinige dat van de taal der Indianen van Aruba is overgebleven, vergeleek hij met het Karaibisch van Suriname en vond, dat het daarvan geheel verschilde. Maar 't is waar, dat v. Koolwijk evenmin in 't Goajiro, een Arawaksche taal in

N.-Colombia, eenige overeenkomst met het oude idioom van Aruba kon ontdekken. De weinige en daarbij nog zeer defecte anthropologische overblijfselen in ons bezit geven evenmin licht. Karaiben, Arowakken en Tupi-Guaranis zijn somatisch ten nauwste verwant. En hoewel de Karaiben in vroeger tijd hun hoofden kunstmatig misvormden, stonden zij daarin niet alleen, want vele stammen van het bekken der Karaibische Zee en der Golf van Mexico misvormden hun hoofden door afplatting. De verschillende ethnische elementen, die m.i. in de archaeologische relicten van verschillenden aard op deze eilanden en vooral op Aruba zijn aan te wijzen, vinden wellicht gedeeltelijk hun verklaring in het feit, dat de Karaiben op alle eilanden, die zij, tot kort vóór de komst der Spanjaarden, veroverden, de Arowaksche mannelijke bevolking doodden, maar het leven der vrouwen spaarden. Op de kleine Antillen vonden de ontdekkers Karaibische mannen met Arowaksche vrouwen. Zooals bekend is, oefende dit gebruik van de Arowaksche vrouwen in den stam op te nemen, invloed uit op de taal. De gissing, dat ook de kunstvlijt en zekere gebruiken der Karaiben daardoor gewijzigd werden, is daarom misschien niet al te gewaagd.

Het vorenstaande is geen wetenschappelijk betoog, nauwelijks een gewaagde hypothese. Het stelt slechts eenige vragen, zonder die op te lossen. Er blijkt weinig meer uit dan de onzekerheid, waarin wij verkeeren omtrent een belangrijk archaeologisch-ethnologisch vraagstuk, hetwelk door nauwgezette vergelijkende nasporingen in verschillende richtingen, althans voor een groot gedeelte, stellig zou kunnen worden opgelost.

Litt. G.B. Bosch. Reizen in West-Indië en door een gedeelte van Zuid- en Noord-Amerika. Utrecht 1836, II, 219 en 220. - M.D. Teenstra. De Nederlandsche West-Indische Eilanden in derzelver tegenwoordige toestand.

Amst. 1837, II. 200. - Compte rendu de la 3e session du Congrès intern. des Américanistes, Bruxelles 1879, t. I. pp. 659-675, pl. II-XV. - A.J. van Koolwijk, De Indianen-Caraiben, oorspronkelijke bewoners van Curaçao, T.A.G. dl. V, p. 57 en volg. - Id., De Indianen-Caraiben van het eiland Aruba (Id., dl. V, p. 222 en volg.). - Id., de Caraiben op Aruba (Id., dl. VII, Meded. p. 80). - Id., Bijdrage tot de taal der Oude Indianen op Aruba (Id., dl.

I, 2e serie, p. 134.). - Id., Indiaansche opschriften op Aruba (Etudes arch., linguist et histor. dédiées a M. le Dr. C. Leemans, Leiden 1885). - K. Martin, Indianische Zeichnungen aus den Höhlen von Aruba l.c. Vergel. Martin.

Bericht übereine Reise nach Niederl. West-Indien, 1886. Th. I., pp. 133-135, Taf. XIV en West-Indische Skizzen, 1887 pp. 133-135, Taf.XIV. - Karl von den Steinen. Die Bedeutung des Schingu für die Ethnologie des nördlichen Südamerika. (Revue col. intern. tom.

III. No. 6. Dec. 1886. pp. 530-536.) - J.D.E. Schmeltz, C. Leemans en G.A. Koeze, Beiträge zur Anthropologie, Ethnographie und Archaeologie Niederl.

Westindiens (Mitth. aus dem Niederl. Reichsmuseum f. Völkerkunde. Haarlem 1904. Feestgave der Nederl. Regeering a.h.

XIV Intern. Amerikanisten Congres te Stuttgart). - Bonaire-nummer v. Neerlandia, Dec. 1907. - Aruba-nummer v. Neerlandia, Dec. 1911.

H. ten Kate.