Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Ambachten

betekenis & definitie

SURINAME. Ook na het verschijnen in 1912 van ‘Het ambacht in Suriname’, zijnde het rapport van eene in Jan. 1910 benoemde commissie, blijft het bezwaarlijk, een juist beeld te geven van het ambachtswezen in de kolonie.

De bouwambachten schijnen in de laatste honderd jaar er niet op vooruitgegaan te zijn. De timmerlieden, die op de oude suikerplantages de ‘waterwerken’ aanlegden, de metselaars, die de oude plantage-sluizen bouwden, behoefden in geen opzicht onder te doen voor hunne collega's van heden. Te Paramaribo kan men huizen aanwijzen uit het eerste vierde deel van de vorige eeuw, die in elk opzicht beter gebouwd zijn dan de tegenwoordige. Wij vinden aangeteekend dat, omstreeks het midden van de 18de eeuw, jongens uit het Diakoniehuis van Paramaribo naar het Aalmoezeniershuis te Amsterdam werden gezonden om een goede christelijke opvoeding te ontvangen, een ambacht te leeren en later, zoo zij daartoe genegen waren, naar Suriname terug te gaan. Hieronder waren zelfs zonen van Boschnegers. (Wolbers).Van vooruitgang schijnt alleen sprake te zijn bij de meubelmakers en de metaalbewerkers in het algemeen.

De commissie, door den Min. van Kol. bij besluit van 11 Maart 1911 benoemd, zegt in haar rapport ‘De economische en financieele toestand der kolonie Suriname’,

den Haag 1911: ....‘De vakkennis wordt in het algemeen bij den baas op het werk verkregen. Leerlingcontracten bestaan niet; eenige verplichting om de jongelieden wat te leeren wordt niet gevoeld. Bij de laatsten is niet het besef aanwezig, dat zij hun vak grondig moeten leeren en zich daarom in de eerste jaren met een geringe bezoldiging tevreden moeten stellen. Zij zijn veeleischend op het punt van loon’....

‘Algemeen wordt over dit gebrek aan vakkennis geklaagd. Goed verfwerk ziet men in Paramaribo niet. In dit land van houten huizen zou men voorts beter timmerwerk verwachten dan men gemeenlijk ziet.’....

Zonder de schilders en timmerlieden in bescherming te willen nemen, willen wij toch de opmerking niet terughouden, dat zij die laten bouwen, in den regel op goedkoop werk uit zijn en geen geld over hebben voor goede afwerking. Er wordt bovendien veelal met niet voldoende droog hout gewerkt, waardoor spoedig allerlei gebreken ontstaan. Dit laatste geldt ook tot zekere hoogte de meeste meubelmakers.

Verder wijst de commissie op het gebrek aan kapitaal en behoorlijke gereedschappen bij hen die zich, zoo als de gewoonte is, op te jeugdigen leeftijd als baas vestigen.

Gelegenheid tot theoretische en praktische opleiding bestaat slechts voor timmerlieden en meubelmakers en voor metaalwerkers, vooral aanstaande machinisten, aan de inrichtingen der Koloniale Vaartuigen. (Zie MACHINISTEN-CURSUS).

Verder doet de commissie opmerken, dat men naast de vele gebrekkige bazen evenwel andere vindt, die met overleg hun zaken besturen. In den regel zijn deze niet gebleven ambachtslieden, die alleen in opdracht werk verrichten, maar werden zij tevens winkeliers van de producten, in hun werkplaatsen vervaardigd, naast andere, welke van elders worden aangevoerd.

In het algemeen kan men zeggen dat de ambachten niet bloeien. Van alle categorieën van ambachtslieden zijn er te veel, zoodat er niet voor allen geregeld werk te vinden is. Het Kol. Versl. van 1912 meldt, om maar eenige ambachten te noemen, dat er waren 262 kleermakers, 232 schoenmakers, 369 smeden, 1066 timmerlieden, waaronder waarschijnlijk ook de meubelmakers, die niet afzonderlijk zijn opgegeven, geteld zijn. Kleermakers, schoenmakers, blikslagers en meubelmakers ondervinden een zware concurrentie van uit Europa en de Ver. Staten ingevoerde goederen. En hoe wenschelijk verbeterde vakopleiding ook moge zijn, moet men daarvan geen hooge verwachtingen koesteren voor de verbetering van den economischen toestand der ambachtslieden.

Curaçao. Wat boven gezegd is van het ambachtswezen in Suriname geldt over het algemeen ook voor Curaçao. Ook daar dezelfde gebreken, voortvloeiende uit gelijksoortige oorzaken en omstandigheden. In sommige ambachten een te veel aan vooral slecht geschoolde krachten.

In een verslag door den Vice-Admiraal A. Kikkert, Gouv.-Gen. van Curaçao en onderhoorigheden nagenoeg een eeuw geleden (n.l. op 2 Juli 1817) ingediend, in 1913 door dr. J. de Hullu in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indië, deel 67, geplubiceerd, wordt gezegd: ‘Aan ambachtslieden hebben wij geen gebrek. Er zijn hier een aantal goede schrijnwerkers, huis- en scheepstimmerlieden, kunstdraaijers en metselaars, die, indien zij werk genoeg hadden, een zeer goed bestaan zouden hebben.“Men heeft hier ook veel schoen-

en kleermakers eenige kuipers, looijers, blikslagers, goud-, zilver- en ijzer-smeden, doch, onder deze hier opgenoemde ambachtslieden zijn er maar weinig, die in hun handwerk zoo ver gevorderd zijn als de eersten, van welke de schrijnwerkers vooral het zeer ver gebracht hebben, daar zij hier even zo goed bijna als in Europa arbeiden’.

Een halve eeuw later schreef G.J. Simons, Beschrijving van het eiland Curaçao, Oosterwolde 1868, dat men op het eiland vele ambachtslieden vond, zooals schoenmakers, timmerlieden, schrijnwerkers en metselaars, ‘die over het algemeen hun werk niet alleen zeer goed verstaan, maar zelfs menig Europeesch werkman tot leermeester konden verstrekken, vooral wat het laatste ambacht betreft.’

Vergeleken met de toestanden van weleer is er thans dus achteruitgang op te merken.

Een goeden naam hebben nog de zeer soliede Curaçaosche meubelen, gemaakt van mahoniehout, uit de Dominicaansche republiek aangevoerd. De meubelmakers beschikken over zeer weinig gereedschappen, waardoor de afwerking doorgaans te wenschen overlaat.

Eenige gelegenheid tot opleiding geeft de ambachtsschool in het jongensweeshuis te Santa Rosa, waar de schaaf-, zaag- en draaimachines door een windmolen in beweging gebracht worden; daar gemaakte meubels werden op de Brusselsche tentoonstelling in 1910 bekroond.

Goede scheepstimmerlieden worden nog gevonden; de op Curaçao gebouwde, snelzeilende schoeners zijn in de West-Indiën zeer bekend. Ook de op Saba gebouwde booten mogen hier genoemd worden. Dit eiland schijnt eenmaal een bloeiende schoenenindustrie gehad te hebben en het schoenen-emporium van geheel West-Indië geweest te zijn. Hiervan is niets meer overgebleven. (Zie J.H.J. Hamelberg, Historische schets van de Nederl. Bovenw.

Antillen tot op het einde der 17e eeuw, in Tweede Jaarl. Versl. v.h. Gesch., Taal-, Land- en Volkenk. Genootsch. te Willemstad, 1898 en Dr. D. van Blom, Niederländisch West-Indien in Schriften des Vereins für Sozialpolitiek, Band CXLVII, zweiter Teil, München und Leipzig, 1912)

Volgens het Kol. Versl. van 1912 waren er op Curaçao en de overige eilanden 70 grofsmeden, 354 kleermakers, 419 metselaars, 85 scheepstimmerlieden, 410 schoenmakers, 57 schrijnwerkers, 651 timmerlieden.