Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Financiën

betekenis & definitie

A. Suriname.

Reeds in den aanvang hebben de financiën van Suriname in een ongunstigen toestand verkeerd. In 1667 in bezit genomen door de Staten van Zeeland, slaagden deze er niet in om van dit bezit eenig voordeel te trekken, zoodat zij reeds in 1682 de bezitting aan de West Indische Compagnie verkochten. In het begin van de 18e eeuw echter schijnt de economische toestand goed geweest te zijn en eenige economisch zeer goede jaren beleefde Suriname van 1738 tot 1742, welke gunstige toestand nog min of meer heeft voortgeduurd tot omstreeks 1770; in dien tijd werden dan ook eenige belangrijke openbare werken uitgevoerd. Daarna kwam weder een belangrijke keer. In de jaren 1772-1774 verzochten vele plantage-eigenaren surséance van betaling, welke verzoeken door het Hof van Justitie werden afgewezen; vele plantages werden bij executie verkocht. Voor 1776 vindt men reeds weder een tekort op de koloniale financiën van ƒ174 854 en voor 1777 van ƒ189 362.

Daarna bleef de achteruitgang aanhouden, o.a. door den Engelschen oorlog van 1780-1784, gedurende welken talrijke koopvaardijschepen door de Engelschen werden buitgemaakt. In het laatst der 18e eeuw was het meerendeel der plantages in eigendom overgegaan aan Amsterdamsche kooplieden, die voorschotten voor de culturen hadden gedaan (zie NEGOTIATIËN) en de plantages toen lieten beheeren door administrateurs (zie aldaar).

Onder de oorzaken van den ongunstigen economischen toestand moet nog bijzonder worden genoemd de slechte regeling van het muntwezen sedert den geheelen duur van het bewind der West-Indische compagnie en ook nog langen tijd daarna, zoodat daarin voortdurend de grootste verwarring heeft geheerscht tot schade van de landbouwnijverheid en den handel (zie BETAALMIDDELEN en MUNTWEZEN.)

Nadat in 1791 het octrooi der W.-I. Compagnie was geëindigd en de kolonie onder het rechtstreeksche bestuur van de Republiek der Vereenigde Nederlanden was gekomen, werd zij in 1799 veroverd door de Engelschen en na tengevolge van den vrede van Amiens in 1802 teruggegeven te zijn, in 1804 wederom door de Engelschen in bezit genomen tot 1816 na den vrede van Parijs. Onder het krachtige en zuinige bestuur van een Engelschen gouverneur van 1812-1816 was de algemeene toestand althans zooveel verbeterd, dat bij de overgave in 1816 de koloniale uitgaven door de ontvangsten werden gedekt (verg. v. Wieringen, Geschiedenis der belastingen in de kolonie Suriname, 1913.).

Sedert 1816 zijn de financiën weder geleidelijk achteruitgegaan en ook de nieuwe bestuursinrichting en hetfinancieele stelsel van 1828 hebben geen verbetering gebracht. Nadat te rekenen van 1 Jan. 1832 de voor Suriname nadeelige financiëele band met Curaçao, in 1828 gelegd, reeds weer was verbroken vindt men op de jaren 1837-1842 een tekort van ƒ647.000.- en voor 1844 een subsidie van ƒ185.000.

Sedert dien tijd tot heden is aan de kolonie Suriname door het Moederland elk jaar subsidie verstrekt, met uitzondering van het jaar 1856, toen er een batig slot was van ƒ42028, hetwelk in 's Rijks schatkist is overgebracht; in dat jaar was ƒ102 988 ontvangen als opbrengst van oude munten.

Krachtens het regeeringsreglement van 1865 (Stbl. 55) werd een splitsing gemaakt tusschen a. koloniale huishoudelijke uitgaven en b. uitgaven van het rijksbestuur, welke laatste in het vervolg op de rijksbegrooting, hoofdstuk Departement van Koloniën, zouden komen en omvatten de wedde en verblijfkosten van den Gouverneur, de pensioenen van oud-Gouverneurs en hunne weduwen en de kosten der zee- en landmacht. Hierdoor werd in 1867 de Koloniale begrooting ontlast met ± ƒ537 000 (bedrag in 1866).

Uit den staat der ontvangsten en uitgaven blijkt, dat de uitgaven in de laatste jaren belangrijk zijn gestegen, hetgeen zijn oorzaak vindt in de uitgaven voor de immigratie van werkkrachten sedert 1875 en die voor productieve werken sedert 1896.

Na het eindigen van het staatstoezicht in 1873 verlieten de vrijgemaakten de plantages. Tot invoer van arbeiders uit Britsch-Indië en Java moest worden overgegaan. (zie onder IMMIGRATIE). Reeds bij de wet van 1862 tot afschaffing der slavernij werden van staatswege premiën tot een gezamenlijk bedrag van

hoogstens een millioen uitgeloofd voor den aanvoer van vrije arbeiders, eerst gedurende vijf jaren, doch bij een wet van 1866 verlengd tot tien jaren en bij een wet van 1873 tot 1 Juli 1878. Intusschen was bij de wet van 1872 Stbl. no. 4 bepaald, dat, wanneer de aanvoer van arbeiders van staatswege op andere wijze dan door het uitloven van premiën werd aangemoedigd, de kosten van die medewerking zouden komen ten laste der planters, die echter voorschotten konden krijgen uit daartoe aangewezen gelden der kolonie, namelijk de zgn. reservekas; verg. de wet van 1874, Stbl. 94 enz. Voorts was krachtens de wet van 1874, Stbl. 157 in 1875 een leening gesloten groot ƒ900.000 in drie seriën a ƒ300.000 à 5%, bestemd tot het uitloven van bovenbedoelde premiën, nadat de bovengemelde som van een millioen zoude zijn uitgeput. Eene verandering in dit finantieele stelsel bracht sedert 1 Jan. 1880 de wet van 1879, Stbl. 202, waarbij de wet van 1872, Stbl. 4, werd ingetrokken en een immigratiefonds ingesteld teneinde de immigratie ook op andere wijze te bevorderen dan door premiën en voorschotten (het Gouvernement zoude betalen % van de kosten van aanvoer en de totale kosten van eventueelen terugvoer), terwijl bij de wet van 1881, Stbl. 116, het voordeelig saldo der rekening van het fonds der voorschotten volgens de wet van 1872 werd toegewezen aan het immigratiefonds. In 1895 was dit immigratiefonds uitgeput en werd een nieuwe leening van ƒ1.500 000 gesloten. In 1906 was het fonds wederom uitgeput en werd nogmaals tot een leening ad ƒ1.500 000 besloten, mede met het oog op de werkkrachten, noodig voor de bacovencultuur. De schuld van het fonds bedroeg bij het einde van 1911 ongeveer ƒ2.700 000.

De bovengedoelde productieve werken hebben bestaan in

1e. de werken aan het kanaal naar Saramacca en inpoldering van terreinen der Saramacca-polder (1894-1904);
2e. de bacovencultuur (1905).
3e. de gouvernements-rubberonderneming (1908). Voor deze werken kon krachtens een wet van 1896 ƒ3.000 000 à 3% geleend worden in serieën van ƒ100 000, waarvan tot en met 1907 was gebruik gemaakt tot een bedrag van ƒ1.500 000. Van 1896 tot en met 1911 is aan deze productieve werken uitgegeven ruim ƒ4.600000, terwijl op 31 Dec. 1910 de plantages wegens de bacovencultuur aan het Gouvernement schuldig waren ƒ2.167 000, welke som grootendeels onverhaalbaar is en onder bijzondere bepalingen is omgezet in grondrenten (wet 1912, Stbl. 257).

Voorts zij nog vermeld de in 1903 voorgenomen en in 1911 voltooide aanleg van den Lawa-spoorweg tot aan ‘Dam’ en de exploratie in het Lawagebied voor welk een en ander is geleeend ƒ8.500 000 à 3% van welke leening de aflossing moet aanvangen in 1916 (wet 1903, Stbl. 216).

Het systeem om de leeningen, bestemd voor voorschotten aan het immigratiefonds en tot dekking van het tekort op de rekening der productieve werken in kleine bedragen uit te geven is in 1911 verlaten. Ter voorziening in gemelde behoeften kon krachtens de wet van 1912, Stbl. 209, door het Rijk gedurende 1912 en 1913 aan de kolonie een voorschot verstrekt worden van ƒ

4 000.000.

De aflossing der leening van 1874 is in 1912 afgeloopen. Van de overige leeningen zullen de renten en aflossingen nog gedurende verscheiden tientallen van jaren op de koloniale begrooting drukken. Op de begrooting voor 1914 is voor renten en aflossing uitgetrokken ƒ466 720, waaronder wat de spoorwegleening betreft alleen rente, nog geen aflossing (in 1916 te beginnen met ƒ85 000) is begrepen.

Sedert 1908 worden de ontvangsten en uitgaven gesplitst in soorten en wel sedert 1911 in de volgende:

a. Gewone uitgaven, te betalen uit eigen middelen;

b. Buitengewone uitgaven, te betalen uit rijksbijdragen;

c. Uitgaven te betalen uit leening.

Onder b worden gerangschikt de renten en aflossingen van alle geldleeningen, ook die ten behoeve van het immigratiefonds, voorzoover de opbrengst der uit de leeningen bekostigde werken niet voldoende was; verder de uitgaven voor het boschwezen en voorwetenschappelijke expedities. Derhalve worden ook rente en aflossing gerangschikt onder buitengewone uitgaven te betalen uit rijksbijdragen; de bedoeling is echter om jaarlijks een stijgend bedrag van de uitgaven voor rente en aflossing sub b ook uit eigen middelen te betalen, waarop intusschen in de naaste toekomst geen uitzicht bestaat. Wat c betreft geldt het beginsel, dat alleen geleend moet worden voor rechtstreeks productieve werken, terwijl o.a. de kosten van indirect productieve werken onder b moeten worden gebracht.

P. de J.
B. Curaçao.

Tengevolge van de ontwikkeling van andere West Indische eilanden en later van de stoomvaart zijn sedert het laatst der 18a eeuw de bestuursuitgaven der kolonie Curaçao zelden door de ontvangsten gedekt kunnen worden. Reeds onder de West-Indische Compagnie vindt men bijv. in de jaren 1784-1788 voor Curaçao met Aruba en Bonaire een jaarlijksch tekort van gemiddeld ƒ72 000 = (Hamelberg, de Nederlanders op de West Indische eilanden, Amst. 1909). Onder het bestuur van het Moederland (sedert 1 Jan. 1792, doch practisch kan eerst sedert 1816 vaneen geregeld Nederlandsch bestuur gesproken worden) ging het al niet beter, weshalve in 1827 werd besloten tot een geheele reorganisatie van het bestuur en de financiën (zie BELASTINGEN). De zes Curacaosche eilanden werden in 1828 met Suriname vereenigd onder een Gouvernement-Generaal. Men heeft toen gemeend, dat de landbouw van Suriname en de handel van Curaçao aan elkaar dienstbaar gemaakt konden worden, terwijl de meer welvarende Kolonie Suriname de minder welvarende Kolonie Curaçao ook finantieel zoude kunnen steunen. Er is echter geen handel van eenige beteekenis tusschen de twee koloniën ontstaan, terwijl de vereeniging dezer ver van elkander verwijderde koloniën tot veel administratieven omslag en verwikkelingen aanleiding gaf.

In 1833 reeds waren de inkomsten van Suriname nauwelijks toereikend om de eigen uitgaven te bestrijden en was dus financieele steun aan Curaçao niet meer mogelijk; van 1834-1841 wees de begrooting van Suriname zelve jaarlijks een deficit aan. In 1845 werden Suriname en de Curacaosche eilanden voorgoed gescheiden.

In 1828 was op het eiland Curaçao ook een plaatselijk bestuur ingesteld. Aan het begrip ‘gemeente’ moet daarbij intusschen niet gedacht worden. (verg. Mr. H.W.C. Bordewijk, Ontstaan en ontwikkeling van het staatsrecht van Curaçao, 's Grav. 1911). Het plaatselijk bestuur zoude voor verscheiden plaatselijke belangen zorgen, zag zich sommige belastingen toegewezen (zie BELASTINGEN, CURAÇAO) en had een eigen begrooting met, zoo noodig, subsidie van het algemeen bestuur. Dit plaatselijk bestuur maakte reeds spoedig geen sluitende rekeningen en heeft slechts tot 1833 bestaan, toen het vanzelf verviel door het nieuwe regeeringsreglement van 1833.

Het nieuwe financieele stelsel van 1828 voor de kolonie Curaçao (zie uitvoerig onder BELASTINGEN, CURAÇAO) heeft ook niet aan de verwachtingen beantwoord.

Van 1833-1836 bedroeg de subsidie van het Moederland aan de kolonie Curaçao, Aruba en Bonaire jaarlijks ƒ160 000.-; van 1837-1843 ƒ170 000. Wat de bovenwindsche eilanden betreft, werd aan St. Eustatius met Saba van 1833-1842 jaarlijks ƒ10 000, aan St. Martin van 1836-1841 jaarlijks ƒ10 000- en in 1842 ƒ7000 verstrekt. Het totaal der subsidies aan de zes eilanden heeft van 1833 tot en met 1842 beloopen ƒ1 827 000. alles gekweten uit de Indische fondsen (Recueil van uitg. stukken Dept. v. Koloniën, 28 Juni 1843 B. 2).

Krachtens het reg. regl. van 1865 Stbl. 56 werd eene splitsing gemaakt tusschen a koloniale huishoudelijke uitgaven en b uitgaven van het rijksbestuur, welke laatsten in het vervolg op de rijksbegrooting, hoofdstuk Departement van Koloniën, zouden komen en omvatten de wedde en verblijfkosten van den gouverneur, de pensioenen van oud-gouverneurs en hunne weduwen en de kosten der zee, en landmacht. Hierdoor werd sedert 1867 de koloniale begrooting ontlast met ± ƒ300 000; de subsidie over 1867 daalde tot ± ƒ160 000.-

Sedert 1867 zijn er 14 jaren geweest, waarin de Kolonie geen subsidie noodig had. Dit was hoofdzakelijk te danken aan de ontginning van phosphaat en phosphorzure kalk. Het eerst, van 1872-1888 zijn ontgonnen de phosphaatlagen op het eiland Klein-Curaçao, gouvernementseigendom, dat in concessie werd uitgegeven op zoodanige voorwaarden, dat het Gouvernement daarvan bijna geen voordeel heeft getrokken, de concessionaris daarentegen zeer belangrijk. Voor de nog overige phosphaat van laag gehalte werd in 1906 weder concessie gegeven en werden er nog kleine hoeveelheden verscheept. De volgende belangrijke ontginning was die der phosphaatlagen op de Curaçaosche plantage St. Barbara, particulier eigendom; het Gouvernement trok daarvan slechts voordeel door het uitvoerrecht en de scheepsongelden.

Deze ontginning is, na, in 1895 gestaakt te zijn, in 1913 hervat. Ten slotte sedert 1880 de ontginning der phosphaatlagen op Aruba, gouvernementseigendom, in concessie uitgegeven tegen aandeel in de opbrengst, terwijl voorts uitvoerrecht en scheepsongelden werden geheven; deze ontginning is financieel voor de koloniale kas het belangrijkst geweest; zij is tot heden voortgezet. De particuliere ontginning op St. Barbara heeft weinig rechtstreeksch voordeel voor de koloniale kas opgeleverd. Van hoeveel belang de phosphaatontginningen voor de koloniale financiën geweest zijn, blijkt uit de hierna volgende cijfers, waarin Aruba is vertegenwoordigd met de hoogste; sedert de daling der phosphaatprijzen zijn de inkomsten uit de Aruba-phosphaat minder geworden.

De uitgaven vertoonen in de laatste jaren eene belangrijke stijging. Het laatste jaar, waarover de voorloopige cijfers bekend zijn, het jaar 1910, als basis nemende geeft de volgende ontleding, in groote trekken en ronde cijfers, eenigszins een beeld der koloniale huishouding, welke vooral kostbaar is door de omstandigheid, dat de kolonie uit zes eilanden bestaat; het zijn vooral de kleine eilanden St. Martin, St. Eustatius en Saba, waarvan het bestuur zeer kostbaar is in verhouding tot de inkomsten.

De uitgaven over 1910 bedroegen rond ƒ1 200 000 Dit bedrag is te verminderen met de volgende buitengewone uitgaven: aanschaffing van een stoomschip ƒ152000., proeven tot verbetering der visscherij ƒ12 000,- onderzoek naar delfstoffen ƒ11000-, voorschot aan de Sisalcultuurmaatschappij ƒ30 000.-; blijft ƒ995 000.-

P. de J.