Onder de werking van het bij Koninklijk besluit van 9 Augustus 1832, No. 89 vastgestelde regeeringsreglement (Gouvernementsblad van Suriname 1832, No. 13) werd de begrooting van inkomsten en uitgaven der kolonie door den Administrateur van Financiën in de kolonie ontworpen en aan den Gouverneur ten fine van onderzoek aangeboden. De Gouverneur deelde deze begrooting met zijne aanmerkingen mede aan den Kolonialen Raad en zond haar daarna met die aanmerkingen en de bedenkingen van den Kolonialen raad aan het Departement van Koloniën ‘teneinde 's Konings approbatie en executoirverklaring daarop te erlangen’.
De begrooting werd in de Koloniën niet afgekondigd.
Sedert de invoering van het thans nog vigeerende Regeeringsreglement van 1865 (wet van 31 Mei 1865, Staatsblad No. 65, G.B. No. 12) dat het Regeeringsreglement van 1832 heeft vervangen, wordt de koloniale huishoudelijke begrooting van Suriname óf bij koloniale verordening óf bij de wet vastgesteld. Ingevolge art. 109 van het Regeeringsreglement wordt de begrooting door den Gouverneur, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord, ontworpen en uiterlijk op den eersten Dinsdag der maand Maart aan de Koloniale Staten aangeboden.
Daarop worden gebracht de uitgaven ten behoeve van den openbaren dienst in de kolonie, welke niet ten last van 's Rijks schatkist komen, terwijl eveneens in die begrooting de middelen worden aangewezen ter dekking der uitgaven (dus geen afzonderlijke middelenwet).
De uitgaven, die ten laste van 's Rijks schatkist komen, zijn: a. de wedde en de verblijfkosten van den Gouverneur; b. de kosten van de Rijks zee- en landmacht, tot bescherming der kolonie gevorderd.
De begrooting wordt, zoodanig als zij door de Koloniale Staten goedgekeurd is, door den Gouverneur voorloopig, vastgesteld en afgekondigd. Zij wordt definitief vastgesteld door de wet:
1. indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt eene bijdrage uit 's Rijks schatkist.
2. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten aangenomen is, niet goedkeurt;
3. indien de Koloniale Staten de begrooting niet hebben vastgesteld vóór den 2den Dinsdag der maand Mei van het jaar, waarin zij wordt aangeboden.
Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitieve.
Daar sedert het in werking treden van het Regeeringsreglement het geval sub 1 vermeld, zich steeds heeft voorgedaan, is de begrooting sedert ook steeds definitief bij de wet vastgesteld.
Het geval sub 3 vermeld, deed zich slechts twee malen voor, en wel met de begrootingen voor de dienstjaren 1872 en 1886, die door de Koloniale Staten verworpen werden.
Indien de wet houdende definitieve vaststelling der begrooting in de kolonie niet is afgekondigd en in werking getreden vóór den aanvang van het dienstjaar, waarover de begrooting werken moet, dan kunnen met machtiging des Konings uitgaven en heffingen gedaan worden uit kracht der voorloopig vastgestelde begrooting. Dit kan ook geschieden indien van den Koning geen bericht is ontvangen. In den regel wordt geen machtiging verleend tot het doen van de nieuwe uitgaven, op de begrooting gebracht.
Indien de Koloniale Staten de begrooting niet binnen den voorgeschreven termijn, d.i. vóór den 2en Dinsdag der maand Mei hebben aangenomen, strekt voorloopig de begrooting van het vorige dienstjaar tot grondslag van den dienst, behoudens de daarin door den Koning bevolen wijzigingen.
Ingevolge art. 1 van de Surinaamsche Comptabiliteitswet (wet van 7 November 1910, St.bl. No. 315, Gouv. blad van Suriname No. 86), wordt de koloniale huishoudelijke begrooting gesplitst:
a. voor de Uitgaven: in afdeelingen en artikelen;
b. voor de Ontvangsten: in afdeelingen en onderdeelen.
Het tekort, uit leening te betalen, is daarom zóó hoog, omdat daarin begrepen zijn in vorige jaren gedane uitgaven, welke uit leening moesten betaald worden, maar die wegens het opschorten van de uitgifte van de betrekkelijke leeningen (Immigratieleening, leening voor buitengewone Productieve Werken, en leening op korten termijn), overgeschreven worden op een volgend dienstjaar (1913). Die uitgaven zijn en worden voorloopig betaald uit kasgelden, waarvan eene belangrijke verruiming verkregen is door art. 18 van de Surinaamsche Comptabiliteitswet, die de bevoegdheid geeft om ten bate van de kolonie voorschotten uit 's Rijks schatkist te verkrijgen tot een bedrag van 2 millioen. Dit bedrag is voor de jaren 1912 en 1913 bij de wet van den 29sten Juni 1912 (Staatsblad No. 209) verhoogd tot 4 millioen. Voor deze voorschotten betaalt de Kolonie aan het Rijk 3½% rente.
Moet de begrooting definitief door de wet worden vastgesteld, dan wordt (ingevolge art. 2 van de Surinaamsche Comptabiliteitswet), het daartoe strekkend ontwerp uiterlijk op het tijdstip voor de indiening van de Staatsbegrooting, bij art. 124 der grondwet bepaald, aan de Staten-Generaal aangeboden. De wet, houdende definitieve vaststelling der begrooting, wordt door den Gouverneur zoo spoedig mogelijk afgekondigd.
Behalve uit den post voor onvoorziene uitgaven op de daarvoor in de begrootingswet aangewezen artikelen en memorieposten, mogen overschrijvingen van het eene begrootingsartikel op het andere niet plaats vinden dan krachtens algemeene verordening, uitgegaan van de macht, die de begrooting heeft vastgesteld.
Elke begrooting wordt vastgesteld voor een tijdvak van een jaar, loopende van en met 1 Januari tot en met 31 December.
De dienst blijft open: tot en met 31 Maart van het jaar, volgende op het dienstjaar om de werken of gedeelten daarvan en de leverantiën te volbrengen en de goederen te verzenden, waarvan de volbrenging of verzending volgens de verklaring van het hoofd der betrokken administratie, tengevolge van omstandigheden, in die verklaring te vermelden, niet vóór of op den laatsten December van het dienstjaar heeft plaats gehad; tot en met den 31sten December daaraan volgende om alles ten einde te brengen wat het bewerkstelligen van de ontvangsten en het verevenen en ordonnanceeren van de uitgaven betreft.
Zoolang de begrooting niet bij de wet definitief is vastgesteld, kan de koloniale wetgever in de voorloopig vastgestelde begrooting wijzigingen aanbrengen. Is echter de begrooting eenmaal definitief bij de wet vastgesteld, dan mist de koloniale wetgever de bevoegdheid om daarin veranderingen aan te brengen. Om aan deze moeilijkheid tegemoet te komen wordt, wanneer na de definitieve vaststelling wijziging der begrooting noodig is, het volgende middel toegepast. De koloniale wetgever verklaart in eene verordening de wenschelijkheid dat in de definitieve begrooting deze of gene wijziging(en) wordt aangebracht. Daarna wordt door den Minister van Koloniën, wanneer deze met de wenschelijkheidsverklaring instemt, een wetsontwerp aanhangig gemaakt tot wijziging van de definitief vastgestelde begrooting.
Het komt natuurlijk ook wel voor dat de Minister van Koloniën zonder zulk eene wenschelijkheids-verordening een voorstel aanhangig maakt tot wijziging (verhooging) van de definitief vastgestelde begrooting.
Daar, zooals uit het bovenstaande blijkt, de weg om eene eenmaal bij de wet definitief vastgestelde koloniale begrooting gewijzigd te krijgen, een lange is, wordt voor verhooging van de begrooting ten behoeve van de gewone uitgaven zeer zelden eene suppletoire begrooting aanhangig gemaakt, ook al blijken de toegestane credieten onvoldoende en al laat de raming van den post voor Onvoorziene uitgaven niet toe om al de daarvoor bij de begrootingswet vatbaar verklaarde artikelen uit dien post aan te vullen. De weg, dien men gewoonlijk bewandelt, is de volgende:
Zoodra na afloop van het dienstjaar de uitgaven zoo nauwkeurig mogelijk kunnen worden vastgesteld, d.i. ongeveer in de maand Augustus, worden de gezamenlijke artikelen, die niet uit den post voor onvoorziene uitgaven konden worden aangevuld, voorgedragen voor verhooging bij de wet (de zoogenaamde regularisatiewet). Verlaging van artikelen, waarop een overschot is gebleven, wordt tevens alleen dan voorgesteld, wanneer de voorgestelde verhoogingen zouden moeten leiden tot verhooging van de rijksbijdrage. Deze verhooging is echter niet altijd noodig, daar de opbrengst der middelen vaak de raming overtreft met een grooter bedrag dan het totaal der gezamenlijke voorgestelde verhoogingen van de uitgaven.
Hetgeen hiervoren gezegd is over de tot stand koming van de begrooting geldt ook de kolonie Curaçao met dien verstande dat de begrootingen voor de eilanden
buiten Curaçao in eerste instantie worden ontworpen door het bestuur dier eilanden en ingediend bij den Gouverneur.