Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 13-08-2019

Mieren

betekenis & definitie

Een blik in een mierenstaat.

Mèt de bijen zijn de mieren wel haast de interessantste diertjes, die men zich denken kan. De mieren hebben, evenals de bijen, een staat of maatschappij, die in dit geval bestaat uit drie soorten van „burgers”: gevleugelde mannetjes, wijfjes en een derde soort, ongevleugelde werkmieren, die eigenlijk, net als bij de bijen, onvolkomen ontwikkelde wijfjes zijn. Soms zijn die werkmieren nog weer verdeeld in de gewone werkmieren en de soldaten.

Alle mieren hebben krachtige, dikwijls aan den rand getande bovenkaken, de tong is klein in vergelijking met die der bijen; de sprieten zijn geknikt. Bij de werkmieren is de kop veel groter dan bij de mannetjes en de wijfjes, bij de soldaten nóg groter. Sommige soorten mieren hebben een angel, waarmee ze venijnig kunnen steken; de soorten, die geen angel hebben, bijten. Met hun scherpe kaken prikken ze een wondje in de huid, buigen dan het achterlijf naar voren en spuiten een soort gif in de wond.

Een mierenhoop gelijkt op het eerste gezicht een ordeloze verzameling dorre takjes, blaadjes en dennenaalden, waar in en op en om duizenden kleine, vlugge miertjes heen en weer krioelen. Bij nadere beschouwing ziet men talloze langwerpige, vuilwitte tonnetjes, waarmee de mieren komen aanslepen en die vaak haast even groot zijn als zij zelf; de mieren zijn bezig de cocons, waar de larven in zitten, naar buiten te brengen, om ze door het zonnetje te laten koesteren.

Die cocons herkent een vogelliefhebber dadelijk, omdat deze geschikt zijn dm daarmee vogels te voeren. Die tonnetjes worden ten onrechte miereneieren genoemd.

Tevens blijkt dan, dat de hoop niet zo ordeloos is, als dit op het eerste gezicht lijkt; het nest bestaat uit talloze kamertjes en gangen, die met elkander in verbinding staan. Meestal wordt een mierennest in een toevallige holte in den grond aangelegd en bestaat dan uit een ondergronds en een bovengronds gedeelte. De bovenverdieping steekt soms wel een 60 à 70 c.M. boven den grond uit, terwijl de kelderwoningen nog veel dieper in den grond worden uitgegraven. De openingen van deze kazerne worden altijd precies zó aangelegd, dat het water niet in de kamers kan doordringen en de poorten worden vernauwd of verwijd naar gelang van de weersgesteldheid. De bij ons algemeen voorkomende rode mier bouwt de grootste nesten, althans van de inheemse miersoorten; in de tropen komen wel soorten voor, wier hopen 20 M. in omtrek zijn. Het bouwen van zo’n nest is een Herculestaak voor de kleine, ijverige dieren, maar ze geven het nooit op.

Ze sjouwen net zolang met takjes, blaadjes en stokjes, tot het nest keurig in elkaar zit. Hun onfeilbaar instinct wijst hun daarbij blijkbaar precies den weg en het is werkelijk een groot wonder, dat iedere werkmier precies haar taak volbrengt, dat ze elkaar nooit in den weg lopen en dat de resultaten van al dien arbeid een harmonisch geheel vormen. Komen ze bij het bouwen een steentje tegen, dat den doorgang verspert, dan wordt dit weggeruimd. Een paar mieren vatten het aan en proberen het weg te duwen, maar dit gelukt niet dadelijk en nu schieten een tiental andere toe en... de hindernis is weggeruimd.

Behalve in het bouwen en het herstellen van het nest bestaat de taak der werkmieren in de zorg voor de eieren, de larven en de poppen. In den zomer zijn alle drie deze soorten in het nest te vinden. De heel kleine, witte eitjes worden door de wijfjesmieren op een hoopje in een kamertje gelegd; dan beschouwt de moeder verder meestal haar taak als afgedaan en ze laat de zorg voor de kinders verder aan de werkmieren over. Deze belikken de eitjes en slepen er voortdurend mee heen en weer: wordt het warmer, dan worden ze ijlings naar buiten gebracht; bij guur weer naar binnen. De kleintjes moeten van iederen zonnestraal profiteren! Na een poosje komen uit de eitjes witte wormpjes met hoornachtige koppen te voorschijn. Deze larven worden door de werkmieren weer trouw verpleegd. Ook aan de poppen besteden de werkmieren dezelfde goede zorgen. Wanneer ze op proviand uitgaan, hebben de soldaten de speciale taak, het voedsel in kleine brokjes te verdelen en op wacht te staan.

Op verschillende tijden van het zomerseizoen, naar gelang van de temperatuur, worden de mieren uit de poppen geboren: werkmieren, mannetjes en wijfjes. De twee laatste soorten blijven een paar weken onder in het nest verborgen en zwermen dan, vooral op mooie zomeravonden, naar buiten. Meestal worden ze eerst een paar maal door de werkmieren als stoute kinderen opgepakt en weer in het nest gebracht, maar tenslotte wordt hun verlangen naar de vrije natuur zó groot, dat geen duizend werkmieren hen kunnen tegenhouden. In een dichten drom zweeft de gevleugelde zwerm de lucht in; soms zijn die zwermen zo groot, dat ze uit de verte op rookwolken gelijken: de mieren maken dan, evenals de bijenkoningin, hun bruidsvlucht. Vlak hierop sterven de mannetjes en de wijfjes dalen weer neer, reeds ongeduldig opgewacht door de boze tantes, de werkmieren, die haar dwingen weer in het nest terug te keren. Meestal verliezen de wijfjes, zodra ze op den grond zijn aangekomen, haar vleugels en anders worden ze zonder vorm van proces door de werkmieren, die van oordeel zijn, dat die dingen nu nergens meer voor dienen, afgebeten.

De wijfjes leggen nu, in het nest teruggekeerd, haar eitjes en de levenskringloop begint opnieuw. Soms ook hebben de wijfjes na haar bruidsvlucht geen zin, om het oude nest met de bazige werkmieren weer binnen te gaan: ze stichten dan een nieuwen mierenhoop, d.w.z. ze leggen haar eitjes in een geschikt kuiltje in den grond en voeren wel de jongen, maar wachten met bouwen, tot er uit de poppen een aantal werkmieren geboren zijn, die den arbeid kunnen aanpakken.

Hoogst merkwaardig is het, dat sommige soorten van mieren slaven houden. Ze gaan op roof uit, stelen een groot aantal larven en poppen uit een anderen staat en laten deze mieren later al het werk doen, terwijl ze zich soms zelfs door hen laten voeren. Bij die slavenhoudende soorten ontbreken soms de tandjes aan de bovenkaken, ze zijn dus helemaal op een lui leventje ingesteld.

Minstens even aardig en interessant is het feit, dat sommige mieren er, net als wij mensen, koeien op na houden, die ze geregeld melken. Dit zijn de bladluizen. Zodra deze mieren buiten een bladluisje zien lopen, blijven ze stilstaan en strelen het met de sprieten, waardoor het bladluisje een zeker zoetachtig sap afscheidt, waar de mieren dol op zijn. Eigenaardig is, dat de mieren de bladluizen als ’t ware kweken; herhaaldelijk brengen ze hun „koetjes” van het ene blad op het andere over om te zorgen, dat ze steeds voldoende voedsel hebben en soms slepen zij ze zelfs naar hun woning, waar deze zich dan voeden met hout- of wortelsappen. Doch dit kan alleen, als het mierennest in een hollen boom is aangelegd of is samengesteld uit plantenwortels. Is dit niet het geval, dan zoeke men de „modelboerderij” buitenshuis.

Nu je dit alles weet of nog eens opnieuw hebt gelezen, wed ik, dat je ’t bekende „gemier” in een mierenhoop weer met méér belangstelling gaat bekijken!

< >