Wat is dat? Encyclopedie voor jongeren

P.J.F.H. van de Rivière, R. de Ruyter-van der Feer (1928, 1930 en 1938)

Gepubliceerd op 09-08-2019

Bijen

betekenis & definitie

„Ga tot de mieren, gij luiaard en word wijs,” zo zegt het oude Bijbelwoord. En wat met dezen raad bedoeld wordt, zal je allemaal wel heel duidelijk zijn.

Maar misschien had de oude wijsgeer wel even goed kunnen zeggen: „Ga tot de bijen!” en zijn raad zou even juist zijn geweest en gemakkelijker op te volgen — ook in onzen tijd. De bijen, die evenals de mieren — en ook net als wij — in een gemeenschap leven, zijn precies even ijverig als de mieren en hun doen en laten kan nog veel beter worden waargenomen en bestudeerd, om heel veel redenen, doch ook wel, omdat wij mensen de miertjes altijd enigszins beschouwen als lastige indringers, terwijl we de nuttige bijen, die ons was en honing leveren, graag in onzen tuin hebben en goed verzorgen.

Een gevoel van verbazing over de wonderlijke intuïtie, waarmee de bijen allen hun eigen taak vervullen in hun ingewikkelde „maatschappij” en een gevoel van groten eerbied voor zulk een natuurwonder moet wel iederen jongen en ieder meisje vervullen, wanneer ze het leven der bijen eens wat beter hebben leren kennen en... een beetje verder hebben gekeken, dan hun neus lang is.

Ik heb een vriend in het Gooi, die zich op de bijenteelt toelegt. Zo iemand noemt men een „imker”; dit woord is afgeleid van het woord „immen”, dat eenvoudig bijen betekent.

Op een vrijen middag zoeken we hem op en hij is direct bereid, ons zijn bijenstand te laten zien en ons de nodige inlichtingen te verschaffen.

Zo zijn de imkers allemaal: geen stalhouder is zo trots op zijn paarden, geen boer houdt zoveel van zijn koeien en varkens, als de echte imker van zijn kleine, gevleugelde pleegkinderen. Hij brengt ons door den moestuin naar een schuurtje met grote ruiten, dat gebouwd is onder een paar lindebomen. Daarachter ligt een boomgaard met appel-, pere- en pruimebomen. We gaan het schuurtje binnen. Een schaafbank, waarop verschillende gereedschappen als zagen, beitels en schaven liggen, staat in het midden. Links in den hoek zien we een groten metalen ketel met een slinger, die enigszins lijkt op een wasmachine, en langs de wanden staan houten huisjes, ongeveer 60 c.M. hoog, 45c.M. breed en 50 c.M. diep, van stevige planken getimmerd. Sommige zijn groen geverfd, terwijl andere nog niet met den verfkwast in aanraking zijn geweest.

„Kijk, dat is mijn werkplaats,” zegt de imker. „Ik maak al m’n bijenhuisjes en de raampjes zelf. ’t Is een kleine moeite en je hebt veel meer aardigheid in je bijenstand dan een ander, die alles koopt.

Zo'n huisje moet een inhoud hebben van minstens ± 80.000 c.M.3 en gedeeltelijk uit elkaar genomen kunnen worden.” „Ik dacht, dat bijen in gevlochten korven woonden” zegt een van ons. „Gebruikt u geen bijenkorven?” „Ik gebruik ze wel, maar niet voor de huisvesting van mijn bijen. Het zijn, om 't zo maar eens uit te drukken, de noodwoningen. Maar hierover later. Ga nu eens mee, dan zal ik mijn „veestapel” laten zien.” We volgen hem naar buiten. Tegen de achterzijde van de schuur, beschut tegen den Noorden- en Oostenwind, staan op een lang, houten rek twaalf huisjes -— „stokken” noemt de imker ze — op een rij met de opening naar het Zuidoosten gekeerd.

Straks al, toen we door den tuin liepen, hebben we het gegons van den vlijtigen „veestapel” gehoord, nu klinkt het bijna angstwekkend en een paar bijen zoemen om ons heen, net of ze ons goed willen bekijken. We vinden die toenadering niet bepaald gezellig, want we weten, dat de bijen een vergiftigen angel bezitten en dat hun steek flink pijn doet en een buil veroorzaakt.

„Blijf bedaard, jongelui,” raadt ons de imker. „Je hoeft niet bang te zijn; ze doen je niets, als je maar rustig blijft. Kijk.” Hij nadert het vlieggat van het eerste huisje en steekt zijn hand uit. Een ogenblik later zitten er een paar bijen op. Ook op zijn wang wandelt er een heen en weer. Hij laat ze stilletjes begaan en glimlacht zelfs! We staan er beteuterd naar te kijken. Wat een durf!

De diertjes, die blijkbaar geen tijd hebben voor langdurige visites, zijn intussen weer weggevlogen en de imker komt bij ons staan.

„Je ziet het, ze zijn niet zo gevaarlijk, als je denkt. Een bij is veel te verstandig, om zonder noodzaak te steken. Ze weet heel goed, dat de steek haar het leven kost; is de angel eenmaal in het vlees gedrongen, dan kan ze hem niet meer terugtrekken, want er zitten weerhaakjes aan. Alleen als de bijen schrikken, of als ze kwaad worden, doordat je naar hen slaat, of als hun broedsel of de koningin bedreigd worden, dan maken ze van hun wapen gebruik en offeren hun leven op ter verdediging van hun kinderen en hun volk.” „Het is toch leuk, dat die kleine diertjes een gemeenschap vormen, een soort staat met een koningin aan het hoofd. Wilt u er ons nog eens iets meer van vertellen?” Dat wil de imker graag. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan, om over z’n stokpaardje te praten. „Laten we dan in huis gaan, daar kan ik jullie alles laten zien en je zit er rustiger. Later komen we nog eens hier terug.” In de huiskamer luisteren wij naar het verhaal van onzen leermeester.

„Je weet, dat de zogenaamde honingbij, evenals de mieren, torren, vlinders, sprinkhanen, vliegen en nog andere kleine beestjes, tot de insecten behoort. Men kent verschillende soorten bijen. Bij ons in Nederland worden slechts twee soorten geteeld, n.l. de donkergekleurde of Duitse bij en de bonte of Italiaanse. De eerste is heel vlijtig en brengt veel honing aan, maar ze is er gauw bij om te steken, de laatstgenoemde levert minder honing, maar is een Joris Goedbloed.

Men heeft de beide soorten gekruist en er goede resultaten mee bereikt. De kruisbij verenigt de goede eigenschappen van beide soorten in zich, zonder met de minderwaardige of kwade behept te zijn. Mijn twaalf volken zijn allemaal van deze soort.” „Hoeveel bijen behoren tot een volk?” vragen we.

„Een sterk volk heeft er twintigduizend en meer, maar op zijn minst moet het vijfduizend tellen, wil het levenskrachtig zijn. Dat er een koningin aan het hoofd van elke gemeenschap staat, weet je al. Zij is het enige vrouwelijke wezen in haar rijk en de moeder van al haar onderdanen.

Die bestaan voor het grootste gedeelte uit werkbijen en verder uit een paar honderd mannetjes of darren. De werkbijen zou je kunnen noemen geslachtloze wijfjes of: koninginnen, die lichamelijk niet tot volle ontwikkeling zijn gekomen.

Van alle bijen is de koningin de langste. Ze heeft een hartvormigen kop; de beide grote ogen (de z.g. facetogen) zijn langwerpig en smal en staan rechts en links van den kop, zodat hiertussen plaats is voor een breed voorhoofd, waarop nog drie kleine ogen (z.g. puntogen) zijn ingeplant. Wist je dat al, dat de bijen vijf ogen hebben?

Maar de insectenogen zijn anders dan onze ogen. De facetogen zijn bolvormig en bestaan feitelijk uit een paar duizend organen, n.l. gezichtsbuisjes, die van den omtrek naar het midden toe lopen. Daardoor ontstaat van de omgeving een beeld, lijkende op het mozaïek, dat je in een kaleidoscoop ziet.

Met de puntogen kan het insect in ’t geheel geen vormen waarnemen, maar alleen licht of donker onderscheiden.

Bovendien kun je de koningin herkennen aan de korte vleugeltjes en het puntige achterlijf. Krachtige vleugels heeft ze niet nodig, want ze vliegt maar eens in haar leven alleen uit, namelijk bij haar bruidsvlucht. Ook bij het zogenaamde zwermen verlaat zij de kast, maar dan in gezelschap van haar onderdanen, die haar grotendeels door de lucht dragen.

De darren of mannetjes zijn kort en dik. Hun facetogen zijn rond en raken elkander haast op het voorhoofd. De drie puntogen staan dan ook boven op den kop.

De werkbij is verreweg de kleinste. Haar hoofd is bijna driehoekig. De stand van de ogen is als bij de koningin, maar haar vleugels zijn veel langer. Zij heeft goed ontwikkelde kauworganen, die bij de koningin en de darren ontbreken. Haar geducht wapen is de angel, die naar willekeur uitgestoken of in het achterlijf teruggetrokken kan worden. In het achterlijf heeft ze ook de gifklier, die het bijtende vocht afzondert, dat de bijensteek zo pijnlijk maakt en het gestoken lichaamsdeel doet opzwellen. Ook de koningin bezit een angel, maar de darren niet.” Onze vriendelijke gastheer grijpt een boek en laat ons de afbeelding van een dar, een koningin en een werkbij zien, zodat we de verschillende kentekenen kunnen onderscheiden. Dan wijst hij ons op een tekening van het achterbeen der werkbij.

„Kijk zo’n pootje eens behaard zijn, ’t lijkt wel een borstel, maar tevens is in het tweede, brede lid een kuiltje, dat als mandje dienst doet. Als we straks naar den bijenstand teruggaan, moet je eens op de huiswaarts kerende bijen letten. Dan zul je zien, dat ze met hun achterpootjes gele bolletjes tegen hun achterlijf aandrukken.

Dat is stuifmeel, hun voornaamste voedsel. O, dacht je, dat de bijen alleen van honing of suikerwater leven kunnen? Neen hoor! Honing en suiker bevatten geen stikstof, maar het stuifmeel wel en stikstof hebben ze ook nodig om te kunnen leven, net als wij mensen.

De bijen bezoeken de bloemen niet alleen om honing te verzamelen, maar ook om het stuifmeel van de meeldraden te borstelen en in hun mandjes naar huis te brengen, ’t Lijkt wel of ze gele broekjes aan hebben.

Dat de bijen, behalve honing, ook de geurige, gele was fabriceren, wist je al, maar hoe ze dit doen, is je misschien niet helemaal duidelijk.

Nu, als ze voor den bouw van hun cellen was nodig hebben, eten ze zoveel honing en stuifmeel, als ze op kunnen. In hun maag wordt het voedsel in een sap veranderd, dat in het bloed opgenomen wordt. Wat er verder gebeurt, weten we niet precies. We kunnen alleen waarnemen, dat de diertjes een poosje later, op den buik, tussen de ringen van het achterlijf, was uitzweten. Met hun achterpoten trekken ze de dunne kleverige draadjes er uit, waarbij ze elkaar helpen; daarna kauwen ze de was, bevochtigen die met speeksel en plakken ze daar, waar het wezen moet. Zo bouwen ze de mooie, regelmatige cellen, die je hier bewonderen kunt.” Bij deze woorden opent de imker een wandkastje en haalt er een houten raampje uit, geheel gevuld met zeshoekige wascellen.

„Dit is een honingraat. Ze is nu leeg, want ik heb er de honing uitgehaald. Kijk, er zijn twee lagen cellen over elkander, door een tussenschot gescheiden. Zodra een cel met honing gevuld is, plakt de bij er een wasdeksel op. Wil je den honing eruit halen, danmoet je, na natuurlijk eerst de raat uit de bijenkast genomen te hebben, de dekseltjes verwijderen. Dit gebeurt met een speciaal soort mes.” „Kookt u den honing uit of laat u hem eruit lekken?” „Geen van beide. Je hebt in de schuur wel dien metalen ketel met slinger gezien? Dat is een centrifugaal- of slingermachine. In het midden bevindt zich een as, waar de raat rechtstandig op vastgeklemd wordt. Door middel van den slinger draai ik nu de as vlug rond en door de middelpuntvliedende kracht vliegt de honing eruit en verzamelt zich op den bodem van den ketel. Dat gaat vlugger dan het uitlekken en is doelmatiger dan het uitkoken. Bovendien blijven nu de cellen behouden, de raat kan weer in de kast gezet worden en den bijtjes wordt de tijd en moeite bespaard, om nieuwe cellen te bouwen. Ook als ik de was zelf gebruiken wil, dan zijn de uitgeslingerde cellen beter van honing gezuiverd dan de uitgelekte, om van de uitgekookte niet te spreken.

Behalve de honingraten zijn er ook nog raten met broedcellen en voorraadschuren, gevuld met stuifmeel in de bijenkast te vinden. We onderscheiden drie soorten broedcellen: die, waaruit de werkbijen voortkomen zijn zeshoekig, evenals de cellen der darren, maar deze laatste zijn veel groter. De koninginnecel is peervormig en heel groot.

In elke kast is maar één koningin. Worden er uit het broedsel nog meer koninginnen geboren, dan gaan ze op een gegeven ogenblik allemaal op één na de woning uit, omzwermd door een hele massa werkbijen en darren. Dit noemt men het „zwermen”. Heeft echter één koningin het in haar hoofd gezet om te blijven, dan gaat de rechtmatige heerseres haar te lijf en er ontstaat een gevecht op leven en dood, totdat er slechts één overblijft. Natuurlijk behaalt steeds de jongste en sterkste de overwinning, zodat dikwijls de oudste koningin het niet tot een gevecht laat komen, maar uit zich zelf het veld ruimt. Heeft de jonge koningin eindelijk de alleenheerschappij veroverd, dan gaat zij op een zonnigen morgen haar bruidsvlucht maken, om een gemaal te kie- zen en dadelijk na haar terugkomst begint ze eieren te leggen. Onder gunstige omstandigheden kan een koningin in 24 uur wel 3000 eieren leggen en daarbij nog 15 uur rusten.

De jongere werkbijen, die met de huishoudelijke bezigheden belast zijn — de oudere vliegen uit om voedsel te halen — hebben reeds een weinig stuifmeel in de broedcellen gebracht, voordat de koningin er een eitje in legt. Alle eitjes lijken precies op elkaar: zelfs met de fijnste instrumenten is er geen onderscheid te bespeuren en toch ontwikkelen zich uit de eieren, die in de kleine, zeshoekige broedcellen gelegd worden, werkbijen; uit de eitjes in de grotere cellen komen darren en alleen uit de peervormige cel komt een jonge koningin te voorschijn. Is dat niet wonderlijk?

Zoals ik je al vertelde, gaan alleen de oudere bijen erop uit om voedselvoorraad te halen. Dan krioelt het op de weilanden en in de fruit- en lindebomen van de ijverige diertjes. Ze zuigen den nectar uit de bloemkelken, borstelen de meeldraden af en keren zwaarbeladen naar huis terug. Soms is de last zo zwaar, dat ze ternauwernood het plankje, dat onder het vlieggat bevestigd is, kunnen bereiken. Het onfeilbare instinct zegt haar, dat na den zomer en herfst de barre winter komt en dat er dan buiten niets voor haar te halen is.

Tegen dien tijd moeten de voorraadschuren gevuld zijn. Als het instinct haar ook vertelde, dat de mens haar de vrucht van haar arbeid toch weer afneemt, zouden ze misschien wel minder ijverig zijn.

De verstandige imker haalt nooit alle raten uit de kast en bovendien voert hij zijn bijen ’s winters met suikerstroop, die in den voederbak boven in de kast gegoten wordt. Het moet bepaald stroop zijn en geen droge suiker, die kunnen de bijen ’s winters niet eten, want dan hebben ze geen water. Willen ze n.l. suiker snoepen, dan slurpen ze een paar druppels water op, bevochtigen de suikerkorrels ermee en zuigen dan het zoete vocht op.

In den herfst, als het voedsel buiten schaars begint te worden, heeft de z.g. darrenslag plaats, een rechtvaardige maatregel van het intelligente volkje, hoewel die in onze ogen wreed schijnt. Maar je moet bedenken, dat de darren onnutte eters zijn, die nooit aan de huiselijke bezigheden deelnemen en ook geen voedsel ophalen. In de dagen van overloed, gedurende de zomermaanden, hebben ze een heerlijk lui leventje geleid en zich liefst laten voeren, daarom vindt de bij het billijk, dat ze geen deel hebben aan den wintervoorraad.

„Wie niet werkt, zal ook niet eten,” denken de bijen. Daarom jagen ze in September of begin October de darren het warme huis uit. Wie niet vrijwillig gaat, wordt eruit gegooid of gedood, morgen vind je dan voor den bijenstand en op alle wegen in den omtrek dode darren.

De bijen houden, net als de meeste andere insecten, een winterslaap. Dan hangen ze in een klomp boven in de kast. Koud is het er niet, want de bijen hebben een betrekkelijk hoge lichaamstemperatuur. Zelfs bij strenge vorst is de temperatuur binnen in den klomp meestal nog 150 Celsius. Aan den buitenkant is het weliswaar koeler, maar de bijtjes verwisselen van tijd tot tijd van plaats, zodat de buitenste laag zich binnen warmen kan.

Zodra de lente in het land komt, worden ze wakker en maken een grote vlucht, om zich den slaap uit de ogen te vliegen en op te frissen; deze zogenaamde reinigingsvlucht heeft soms al bij 8° Celsius plaats.

Dan volgt de grote voorjaarsschoonmaak in den korf, waarbij ai het vuil en de lijkjes van de gestorven bijen naar buiten gegooid worden.

Ziezo, laten we nu nog eens naar de kasten gaan. Ik zal je een imkerkap opzetten, dan kun je gerust dicht bij de vlieggaten komen.” We gaan erheen. Uit de schuur haalt onze gids een paar kappen van dik keper, die we over het hoofd trekken en onder de jas wegstoppen. Het gezicht wordt beschermd door een masker uit gevlochten paardenhaar. Dat zijn dus „imker-kappen.” Zo uitgerust en de handen weggestopt in de jaszakken, komen we moedig naderbij en nemen onze gevaarlijke stellingen in vlak voor de bijenkasten. Het is een warme middag, maar de ijverige diertjes kennen geen vermoeidheid. Zonder notitie van ons te nemen, vliegen ze in en uit.

„Vergissen ze zich nooit in het huisnummer?” vragen we verwonderd, want we hebben nog geen spoor van aarzeling opgemerkt bij het naderen der plankjes.

„Nooit! Ik zei immers al: het instinct is onfeilbaar.” Opeens valt ons oog op een paar bijen, die voor het dichtstbijzijnde vlieggat onrustig op en neer dansen, zonder de plank te bereiken, „Kijk eens, die schijnen toch wel niet recht te weten, of het haar huis is of niet.” „Neen,” zegt de imker, „die weten heel goed, dat ze hier niets te maken hebben. ’t Zijn roofbijen, die naar binnen willen sluipen, om van den voorraad te stelen.” In de bijenmaatschappij heb je dus ook al inbrekers.

En nu zien we weer iets anders. We merken op, dat er enige bijen uit de kast komen, voor het vlieggat plaats nemen en met de vleugeltjes beginnen te waaieren.

„Zijn dat misschien verdedigers, die de koningin op de dieven afgestuurd heeft?” „Zou je dat denken?” zegt de imker, glimlachend over onze al te menselijke opvatting van de gebeurtenis. „Neen, jullie vergissen je. Kijk, de avondzon schijnt warm op de zijwanden van de huisjes en binnen zal de temperatuur wel niet minder dan 35° Celsius bedragen. Dat vinden de bijen niet prettig, daarom zorgen ze een beetje voor luchtverversing.” Hij haalt een dun reepje papier uit z’n zak en houdt het voor het vlieggat. En werkelijk is de luchtstroom, die de waaierende diertjes maken, zo sterk, dat het papier een eind wegvliegt. Nu zien we, dat ook voor de andere huishoudingen de ventilatie in werking gesteld is.

„Hebben de bijen behalve de roofbijen nog andere vijanden?” „Een massa! Ten eerste de vogels. De zwaluwen en meesjes maken jacht op hen, maar hun doodsvijand is de bijenwolf, een soort sluipwesp, die de werkbijtjes, als ze vermoeid huiswaarts keren, overvalt en haar meesleept naar haar eigen nest. Daar legt ze haar eieren in het bijenlichaam, dat zodoende het voedsel levert voor de wespenlarven, die na verloop van tijd uit de eitjes kruipen. Een schadelijk, roofzuchtig insect is die bijenwolf, waaraan mijns inziens te weinig aandacht wordt geschonken. En toch heeft hij herhaaldelijk de hele bijenteelt in gevaar gebracht, o.a. in Limburg en West-Duitsland.” Met grote belangstelling kijken we nog even naar de dappere diertjes, die zo trouw hun werk doen. Nu het avond wordt, keren ze bij zwermen naar huis terug, de meeste zwaar beladen', achterlijf en pootjes bedekt met geel stuifmeel. Nu weten we, wat het gezegde betekent: de bij heeft een broekje aan.

We leggen nu onze wapenrusting, de imker-kap, weer af en onze gastheer, die vriendelijk heeft aangeboden, ons naar ’t 'station te brengen, vertelt onderweg nog tal van aardige bijzonderheden.

„De leeftijdsgrens is voor de bijen zeer verschillend,” zegt hij. „De koningin — zij wordt in den volksmond gewoonlijk „moer” genoemd — kan een ouderdom van vijf jaar bereiken. Dat de darren slechts een paar maanden oud worden, weten jullie al. In October is hun lot onverbiddelijk beslist. De werkbijen hebben een betrekkelijk kort leven, namelijk zeven a acht weken. Daarom moet elk volk gedurende de zomermaanden voortdurend werkbijen telen. Alleen de werkbijen, die in den herfst uitkomen, overwinteren en blijven tot de volgende lente in leven.

Koninginnen worden alleen in de lente geboren. Daarom zijn de maanden Mei en Juni de tijd voor het zwermen. Zodra de jonge koningin op volle kracht gekomen is, maakt de oude zich gereed, de woning te verlaten. Er is geen plaats voor twee in eenzelfde kast en de oude weet, dat zij in het gevecht tegen haar jonge mededingster niet veel kans maakt. Daarom gaat ze meestal vrijwillig heen.

Reeds twee dagen voor den uittocht heerst er een ongewone drukte in de huishouding. Wie zijn oor tegen den zijwand van de kast legt en luistert, hoort een fijne, maar doordringende fluittoon: tuut-tuut! Dat is de vertrekkende koningin, die het signaal „verzamelen!” voor haar getrouwen blaast. Dan is het voor den imker zaak om op te letten, wil hij den kostbaren zwerm niet kwijt raken. Het zwermen heeft meestal in de morgenuren plaats. Dan verdringen zich de bijen op de vliegplank en dansen met duizenden voor het vlieggat op en neer in afwachting van de komst der koningin. Het gonzen is bij mij tot in de huiskamer te horen. Eindelijk verschijnt dan de lang verwachte. Onmiddellijk wordt zij door haar onderdanen opgenomen en verheft zich de hele zwerm, dicht opeengepakt, in de lucht, op zoek naar een nieuwe woning.

De imker heeft al van tevoren gezorgd, dat ze niet lang behoeven te zoeken. Op een afstand van 20 à 25 meter heeft hij aan een paal of aan een lagen boomtak een mand zonder bodem opgehangen. De verkenners, die den zwerm voorafgaan, hebben dit toevluchtsoord allang ontdekt. Maar de bijen zijn een eigenwijs volkje: ze zouden het best eens in hun hoofd kunnen krijgen, verder te willen trekken. Daarom staat de imker met de tuinspuit klaar en laat op den dichten zwerm een fijne sproeiregen neerdalen. Wordt hij door den uittocht verrast, zodat hij geen water en spuit bij de hand heeft, dan gooit hij een paar handen vol zand over hen heen. ’t Resultaat is, dat de koningin angstig wordt en de dichtstbijzijnde schuilplaats opzoekt. In een groten, peervormigen klomp, dicht om hun koningin geschaard, hangen nu de bijen in de mand. De imker sluit met een paar zakken de beide openingen af, brengt de mand met de bijen naar een schaduwrijke plaats en ’s avonds als de zon onder is, schudt hij het hele reisgezelschap in een lege kast, waar hij van tevoren een paar stukjes raat met wat honing in heeft opgehangen. Het vlieggat wordt gedurende den eersten nacht gesloten. Zodra het ’s morgens geopend wordt, komen de bijen een voor een naar buiten om zich te oriënteren. Dan is het leuk om toe te kijken, hoe zij zich als candidaat-vliegeniers oefenen. Ze kruipen uit het vlieggat, lopen als snuffelende hondjes over het plankje, maken een sprongetje in de lucht en keren weer in de kast terug. De sprongetjes worden steeds groter, tot zij zich een paar meter van de kast verwijderen. Dan weten ze de juiste ligging van hun huis en hebben het huisnummer uit het hoofd geleerd en de imker heeft weer een bijenvolk meer.

Over het algemeen zijn de bijen bij het zwermen eerder geneigd om te steken dan anders. Toch doen ze den imker, dien ze kennen, gewoonlijk niets, als hij den zwerm opvangt en overschudt. Wel moet hij daarbij heel precies met de eigenaardigheden van de dieren rekening houden. In dit opzicht deed mijn vrouw eens een onaangename ervaring op. Op een goeden dag, toen een volk zwermen moest, was ik niet thuis. Mijn vrouw, die met de bijen net zo vriendschappelijk omgaat als ik, had de zorg voor de vluchtelingen op zich genomen. Ze was juist bezig een nieuw schort, dat nog sterk naar nieuw goed rook, voor te doen, toen het dienstmeisje, dat bij den bijenstand op wacht stond, het alarmsein gaf. Zonder zich den tijd te gunnen haar schort af te doen, liep mijn vrouw haastig den tuin in, raapte onder het lopen een paar handen vol zand op en gooide het over den zwerm. Het resultaat was anders dan ze verwacht had. Wel ging het grootste gedeelte in de gereed gehouden mand zitten, maar een ander groepje gonsde nijdig om haar hoofd en ging al gauw tot den aanval over. Met acht pijnlijke steken aan gezicht en handen vluchtte ze de huiskamer in, waar ze de gestoken plekken met een klontje suiker inwreef, een uitstekend middel tegen de pijn en het opzwellen.

Haar verbazing was groter dan de pijn.

Ze kon maar niet begrijpen, wat de dieren bezielde. Maar opeens ging haar een licht op: het nieuwe schort! De ongewone geur! Vlug trok ze het schort uit en in haar gewone werkjapon ging ze dapper naar het slagveld terug. En kijk, de bijen deden haar niets. Wel vlogen ze om haar hoofd, zetten zich op haar handen en schouders, maar ze staken niet. De persoon, die dezen welbekenden geur uitstraalde, was immers een vriendin. Zonder moeite lukte het haar dan ook den zwerm te bergen.” „Maar wat doet u toch met al die nieuwe volken? Dat loopt immers in een paar jaren in het oneindige!” „Geen nood. Niet altijd levert een zwerm een nieuw volk op. Om de oude kasten niet teveel te laten ontvolken, is het soms nodig een uitzwermend volk weer in de oude woning terug te brengen na de koningin verwijderd te hebben of soms ook wordt zo’n nieuw volk met een ander volk, dat door den dood van zijn koningin moerloos geworden is, gecombineerd. Ook kan men het zwermen voorkomen, door de koninginnecellen, die in de lente gebouwd worden, uit te snijden, voordat er een koningin geboren wordt.

Maar om op het combineren van twee volken — natuurlijk met één koningin — terug te komen: daar wil ik je nog iets aardigs van vertellen. Ik had een volk, dat erg verzwakt was, ofschoon het een jonge, krachtige moer bezat. Het was nodig, er een sterken zwerm bij in te brengen. Maar ik zag er tegen op, want mijn ervaringen op dit gebied ' waren niet gunstig geweest. Steeds was ruzie het gevolg ervan en den laatsten keer had ik beide volken verloren. Een oude imker gaf me toen den raad, ’s avonds zodra de samenvoeging had plaats gehad, een handvol meel over de bijen uit te strooien. Zo gezegd — zo gedaan. En werkelijk, ’t had de gewenste uitwerking. Toen ik ’s morgens in de kast keek, zaten de diertjes nog vreedzaam bij elkander, druk bezig, zich het meel van vleugels en lichaam te borstelen. Het gemeenschappelijk verweer tegen de witte bezoeking had hen nader tot elkander gebracht en ze leefden verder in pais en vree.”