PAUSELIJKE BUL. Wij laten hier de Bul volgen van BENEDIKTUS XIV, zoodat men in dit werk thans eene volledige verzameling vindt van alle Pauselijke Bullen tegen de Vrijmetselarij (zie de overige op het Art. BUL). Aangezien men de Bullen gewoonlijk noemt naar de namen, daar ze in het Latijn meê aanheffen, voegen wij hier ook nog bij, dat men ze noemt als volgt: De Bul van CLEMENS XII (Art. BUL, No. 1.) In Eminenti; die van BENEDIKTUS XIV (hier volgende) Providas, en die van PIUS VII (zie het Art.
BUL, No. 2) Ecclesiam a Jesu Christo, of slechts Ecclesiam. De laatste is hoofdzakelijk gerigt tegen de Carbonari. (Zie dat Art.) Ten overvloede deed de Inquisitie te Rome een geschrift, getiteld: Relation apologétique et historique de la société des Francs Maçons, door beulshanden verbranden. Bij de verschijning van elke Bul deden eene menigte geestelijken het hunne, om de uitgegeven Bullen te verzwaren, gelijk onder anderen het geval was in 1751, met den Aartsbisschop van Avignon, den Bisschop van Marseille en (1814) het Edikt van den Kardinaal GONSALVI.BENEDIKTUS, Bisschop, Dienaar der Dienaren Gods, ter eeuwiger gedachtenis.
Wij oordeelen, dat Wij, om billijke en gewigtige redenen, de welingerigte Wetten en Instellingen van de Roomsche Pausen, onze Voorzaten; dat is: niet alleen dezulke, waarvan de kracht, zoo als Wij vreezen, door verloop van tijden, of door achteloosheid van menschen verzwakt, of geheel benomen zou kunnen zijn, maar ook zoodanige, die nog in volle kracht en werking zijn, met den stempel van Ons Gezag op nieuw moeten bekrachtigen en verzekeren.
§. I. Zeer wel heeft onze Voorzaat, CLEMENS XII. zaliger gedachtenis, door zijne Apostolieke Breve, aan alle Geloovigen toegezonden, en gedagteekend den 27 April 1738, in het VIII. jaar zijner Pauselijke Regering, waarvan het begin is: In eminenti, voor altijd gedoemd en verboden zekere Gezelschappen, Vergaderingen, Genootschappen, Zamenrottingen of Bijeenkomsten, gemeenlijk onder den naam van Vrijmetselaars, (Libri Muratori), of diergelijke bekend; als welke zich toen reeds in sommige Landen verre uitgebreid hadden, en dagelijks meer en meer toenamen: gebiedende aan alle en een iegelijk Christen Geloovige, op straf van Kerkelijken BAN, waaraan men zich dadelijk, zonder eenige verklaring, schuldig maakt, en van welken geen mensch door iemand anders dan door den Regerenden Paus, uitgezonderd het artikel des doods, zou kunnen ontslagen worden, dat niemand zich verstouten, of het hart hebben zou, om zich in die gezelschappen te begeven, ofze aan te kweeken, te begunstigen, bij zich in te nemen, te verschuilen, er lid van te worden, er onder te gaan, of op eenigerhande wijze, hoe het ook mogte zijn, er deel in te nemen; zoo als dit alles in die Breve breedvoeriger is te zien, waarvan dit de inhoud is: (hier volgt die Bul zie het Art. BUL.)
§. III. Dewijl er nu sommigen geweest zijn, zoo Wij hebben vernomen, die zich niet ontzien hebben, te zeggen en openlijk te roemen, dat de voornoemde straffe des Bans, door Onzen Voorzaat, zoo gezegd is, opgelegd, vervallen was, om reden dat die boven aangevoerde Konstitutie door Ons niet is bekrachtigd geweest: even alsof tot het bestand der Apostolieke Wetten, door den Voorzaat uitgegeven, de uitdrukkelijke bevestiging van den opvolgenden Paus gevorderd wierd.
§. IV. Dewijl Ons ook door eenige goede en godvreezende mannen te kennen is gegeven, dat, om alle uitvlugten der lasteraren uit den weg te ruimen, en de overeenstemming van Ons gemoed met den geest en den wil van Onzen Voorzaat te verklaren, het zeer oirbaar zoude wezen, dat Wij aan de Konstitutie dezes Voorzaats een nieuw bekrachtigings-merk zouden bijvoegen.
§. V. Schoon Wij tot nu toe, niet alleen waarschijnelijke, maar gansch duidelijke en ontwijfelbare blijken hebben gegeven, uit welke Ons innerlijk gevoelen en vaste en voorbedachte wil ten aanzien der kracht en het bestand der kerkstraffe, door voorgemelden CLEMENS, onzen Voorzaat, zoo gezegd is, opgelegd, duidelijk genoeg opgemerkt hadden moeten worden; wanneer Wij zoo dikwerf voordezen, en voornamelijk in het afgeloopen jubeljaar, aan zeer vele Christen Geloovigen, die over de schending der wetten dezer Konstitutie rouwig en bedroefd waren, en opregtelijk beloofden, van die gedoemde gezelschappen en bijeenkomsten gansch af te zien, en nooit in het vervolg tot deze weder te keeren, het ontslag van den Kerkelijken Ban goedgunstig hebben verleend; of, wanneer Wij aan Biechtvaders, door Ons aangewezen, de magt hebben medegedeeld, aan dusdanige boetelingen, die zich tot hen zouden begeven, hetzelfde ontslag uit Onzen naam en ons gezag te kunnen verleenen; wanneer Wij ook, door eene naauwkeurige en waakzame vlijt, niet hebben nagelaten aan te dringen, dat de schenders dier Konstitutie, door bevoegde Regters en Geregtshoven, naar bevind van zaken zouden vervolgd worden, hetgeen ook menigmaal gedaan is geworden: En indien er van Ons een tegenstrijdig gevoelen rond liep, Wij dit gerust zouden kunnen verachten, en onze zaak aan het regtvaardig oordeel van God Almagtig overlaten, gebruikende deze woorden, welke men weet dat eertijds onder de H. Offerhande gelezen zijn geweest: ‘Vergun, bidden wij, Heer! dat wij ons aan de opspraak der booze gemoederen niet storen; maar die boosheid verachtende, smeeken wij U, dat Gij niet toelatet, dat wij door onregtvaardige aantijgingen afgeschrikt, of in bedriegelijke vleijerijen worden ingewikkeld, maar liever beminnen het geen Gij gebiedt.’ Zoo als te lezen is in het oude Misboek, 't welk aan den H. GELASIUS onzen Voorzaat toegeëigend wordt, en door den achtingswaardigen Dienaar Gods JOSEPHUS MARIA Kardinaal THOMASIUS uitgegeven is in de Mis, die tot opschrift heeft: Tegen de Kwaadspreekers.
§. VI. Nogtans, op dat er niet zoude kunnen gezegd worden, dat door Ons iets onvoorziens is nagelaten, waar door Wij de stof tot valsche eerrooverijen gemakkelijk konden wegnemen en den mond stoppen; na eerst gehoord te hebben den raad van eenige Kardinalen der H.R. Kerk, Onze Eerwaarde Broeders, hebben Wij besloten, gemelde Konstitutie van Onzen Voorzaat, in dezen tegenwoordigen brief, hiervoor, van woord tot woord aangehaald, op de bijzondere wijze, welke voor de uitgestrektste en krachtigste wordt gehouden, te bevestigen, gelijk Wij deze uit zekere kennis en volheid Onzer Apostolieke magt, door den inhoud dezer tegenwoordigen Breve, in alles, en door alles, even gelijk die uit Onze eigene beweging, gezag en naam eerst ware uitgegeven geweest, bevestigen, bekrachtigen, en vernieuwen; en willen en begeeren, dat zij eene altijddurende kracht en werking hebbe.
§. VII. Voorts, onder de gewigtigste redenen van het voorgenoemd verbod en doemvonnis in de bovenaangehaalde Konstitutie vermeld, is de eerste: dat, in zulke Gezelschappen en Bijeenkomsten, menschen van allerlei Godsdienst en Gezindheid zich onderling vereenigen; waaruit genoeg blijkt, hoe groot verderf aan de zuiverheid der Katholieke Godsdienst kan toegebragtworden. Detweedeis, hetnaauwen onnaspoorlijkverbond des geheims, waar door alles bedekt wordt wat in zoodanige Bijeenkomsten geschiedt, op welke men gevolgelijk met reden deze spreuk mag toepassen, welke CAECILIUS-NATALIS, bij MINUCIUS-FELIX, in eene geheel verschillende zaak gebruikt heeft: eerlijke dingen komen altijd te voorschijn: schelmstukken zijn geheim. De Derde reden is de Eed, door welken zij zich verbinden, dit geheim onschendbaar te bewaren, als of het iemand geoorloofd ware, op voorwendzel van eenigen Eed of belofte, zich te verschoonen van, door de wettige Magt gevraagd zijnde, niet alles te moeten belijden wat noodig is te weten, of er iets in zulke Bijeenkomsten gebeurt, het geen tegen den Staat en de Wetten is van de Godsdienst of van het Gemeenebest. De Vierde reden is, dat het niemand onbewust kan wezen, dat zulke gezelschappen strijdig zijn zoo wel tegen de Burgerlijke als tegen de Kerkelijke Wetten: dewijl namelijk alle Vergaderingen en Genootschappen, die buiten toestemming van het Hoog Gezag zamenkomen, door het Burgerlijke Regt verboden zijn, zoo als te zien is in het 47 Boek der Pandekten, over de Zamenkomsten en ongeöorloofde Vergaderingen; en in den beroemden Brief van C.
PLINIUS CAECILIUS den Ilden, welke is de 97ste van het Xde boek, waarin hij zegt: dat, ingevolge des Keizers wil, door zijn Plakkaat verboden is geweest, Sluipvergaderingen te houden, dat is: dat er, buiten 's Vorsten vergunning, geene Gezelschappen of Bijeenkomsten aangelegd of gehouden mogten worden. De Vijfde is, dat de voormelde Gezelschappen en Bijeenkomsten in vele Landen door de Wetten der Hooge Magten reeds lang verboden en uitgeroeid zijn geweest. Eindelijk de laatste reden is, dat voornoemde Gezelschappen en Bijeenkomsten bij de voorzigtige en deugdzame menschen in verdenking waren, en naar hun oordeel, hoedanigen naam men ze ook gaf, het kenmerk van bedorvenheid en ondeugd met zig voerden.
§. VIII. Eindelijk onze gemelde Voorzaat, in de hier aangehaalde Konstitutie, moedigt de Bisschoppen, Geestelijke Overheden, en verdere magthebbende personen aan, dat zij, indien het noodig werd, tot hare uitvoering niet nalaten, den bijstand der tijdelijke Magt in te roepen.
§. IX. Al het welk Wij niet alleen goedkeuren en bekrachtigen, en aan alle Kerkelijke Overheden, welke het aangaat, bevelen en gebieden, maar zelfs verzoeken, uit pligt Onzer Apostolieke zorg, door dezen tegenwoordigen Brief, de hulp en bijstand van de Katholieke Vorsten, en alle Wereldlijke Overheden, en vorderen die ernstelijk, ten voornoemden einde; nademaal die Hooge Vorsten en Overheden door God verkoren zijn tot verdedigers des Geloofs, en beschermers der Kerk; en het hierom hun pligt is, door allerlei bekwame middelen te bewerken, dat aan de Apostolieke Konstitutiën de vereischte onderwerping en volkomen eerbied worde bewezen, het welk de Vaders der algemeene Kerk vergadering van Trente, in de 25e. zitting, 20e. Hoofddeel, hun herinnerd hebben, en Keizer KAREL de Groote lang te voren zoo treffelijk verklaard had in zijne Capitularia, Tit. 1. Cap. 2. waar hij, na al zijne onderdanen den eerbied der Kerkelijke Wetten te hebben aanbevolen, dit bijvoegt: want Wij kunnen Ons geenszins overreden, hoe zij aan Ons getrouw kunnen wezen, die ontrouw aan God, en aan hunne Priesters wederspannig bevonden zijn geweest; weshalve Hij aan alle de Bestuurders en Ministers zijner Staten gebiedende, dat zij allen, en ieder in het bijzonder, tot de verpligte gehoorzaamheid aan de Kerkelijke Wetten zouden dwingen, tevens de zwaarste straffen heeft gesteld tegen hen, die dit zouden nalaten; er bijvoegende: ‘maar zij die hier in (dat verre af zij) of onachtzaam, of wederspannig zullen worden bevonden, dat die weten, dat zij onder ons Gebied de eerampten niet behouden, al waren zij ook onze eigene zonen, noch omgang in ons paleis, noch met Ons, of met de onzen eenige zamenleving of gemeenschap zullen hebben, maar in verstooting en verachting hunne schuldstraf zullen dragen.’ §. X. Wij willen, dat aan de afschriften der tegenwoordige, ook de gedrukte, als zij door de hand van een openbaar Notaris onderteekend, en met het zegel van een persoon, in Kerkelijke Waardigheid gesteld, voorzien zijn, in alles hetzelfde geloof worde gegeven, hetwelk men aan de oorspronkelijke Brieven, indien die voorgelegd of getoond wierden, zoude geven.
§. XI. Dat het geen mensch dan geöorloofd zij, dit Schrift onzer bekrachtiging, vernieuwing, goedkeuring, aanbeveling, inroeping, vordering, beslissing en wil te verbreken, of zich vermetel er tegen te verzetten. Zoo nogtans iemand dit durfde ondernemen, dat hij wete, dat hij de gramschap des Almagtigen Gods en die van de HH. Apostelen PETRUS en PAULUS over zich zal halen.
Gegeven te Rome bij de H. MARIA de Meerdere, in het Jaar van 's Heeren Menschwording één duizend zeven honderd één en vijftig, den zeventienden Mei, in het elfde Jaar onzer Pauselijke Regering.
D. CARDINALIS PASSIONEUS.
J. DATARIUS.
Gezien bij het Geregtshof.
J.C. BOSCHI.
J.B. EUGENIUS.
Geregistreerd ter Sekretarie der Breven. Afgekondigd den 28 derzelfde maand en deszelfden jaars.