Gepubliceerd op 14-03-2021

Zout

betekenis & definitie

Chloornatrium, Na Cl, bestaat uit de elementen of enkelvoudige stoffen Natrium en Chloor. Het natrium is een zilverwit metaal, dat bij gewone temperatuur week, doch bij 0° tamelijk hard is; heeft een soortelijk gew. van 0.97, smelt bij 95.6° en gaat bij een temperatuur, welke dicht bij de roodgloeihitte ligt, in den dampvorm over; het drijft op het water en ontleedt dit zeer snel.

De naam chloor is afkomstig van het Grieksche woord chloros, dat groengeel beteekent, het heeft een verstikkenden reuk en werd in 1774 door Scheele ontdekt. 1 liter chloor weegt 3.18 gram. De verbinding Na Cl of keukenzout heeft een soortel. gew. van 2.1 als steenzout en smelt op 776° C., waarbij het zich als gas ontleedt. Het is een der meest verspreide mineralen, land zoowel als zee zijn rijk aan keukenzout. In het land wordt het zout gevonden in lagen, het wordt dan steenzout genoemd, aangezien dit zout een zeer harde met steen overeenkomende massa is. Het steenzout is meest verontreinigd door klei en wel in Engeland door roode klei, die een roode kleur aan het zout geeft, terwijl de vermenging met grijze klei in Duitschland daar de grijze kleur geeft. Somwijlen vindt men ook glasheldere stukken, die nagenoeg geheel zuiver zijn.

In Stassfürt komt ook blauw zout voor. De geleerden zijn het er nog niet over eens hoe deze blauwe kleur ontstaat, daar dit zout onder het malen helder wit wordt; men veronderstelt dat deze kleur door een gas wordt teweeg gebracht, dat bij het fijnmalen ontsnapt. In Wieliczka heelt men zont, dat bij oplossing in water onder zwakke explotie gasbellen doet ontstaan, bestaande uit waterstofgas, kooloxyde- en koolwaterstofgas. Het steenzout, voornamelijk het heldere, is diathermaan; heldere gepolijste platen laten van 1000 warmtestralen 923 door, terwijl de overige 77 door reflectie aan de beide grensvlakken verloren gaan. Over den oorsprong van de in de grondlagen voorkomende zouten zijn de meeningen vroeger zeer verdeeld geweest. Terwijl eenigen, misleid door de harde massa, alsof het gelijk ijzer gegoten was, meenden, dat het zout volgens Plutonischen weg uit het vloeibare binnenste der aarde tot den vasten toestand was overgegaan, erkenden anderen reeds in oude tijden den samenhang met het zeewater en ten huidigen dage zijn nog weinigen in twijfel daarover, dat alle bekende en nog te ontdekken zoutlagen hun oorsprong in het zeewater hebben.Als bewijs hiervoor dienen de fossielen, die op sommige plaatsen zooals in Rumenië bij het boren naar petroleum gevonden worden. Waar men nu fossielen of schelpen aantreft is het bijna zeker, dat men petroleum krijgt. Het ontstaan van deze petroleum wordt toegeschreven aan het vergaan der zeedieren; bij deze fossielen vindt men ook dikwijls uitgebreide zoutbeddingen. Ook uit de zoutlagen van Wieliczka is duidelijk de afkomst van het zeewater te herkennen door de talrijke organische overblijfselen van zeedieren, die in de steen- en kleideelen van het zout zijn gevonden. Het ontstaan der zoutlagen wordt in hoofdzaak toegeschreven aan kristalliseeren van zout uit het water der binnenzeeën, die slechts door ondiepe zeeëngten met den oceaan of de zee in verbinding stonden. Ten huidigen dage heeft men hiervan nog een voorbeeld aan de oostelijke bocht der Kaspische zee; de Adschidarja ontvangt door een smalle opening, Kara Boghaz, Kaspisch zeewater, wat daar verdampt en zout neerslaat. De diepte der zoutlagen is zeer verschillend; terwijl men in Luisenhall bij Göttingen het zout op een diepte van over de 446.5 M. vindt en in sommige streken zelfs dieper dan 1000 M., verkrijgt men het te Mirahna (Hongarije) reeds op 4 M. en te Luisane op het eiland Petit Anse in Noord-Amerika op d1/?—6 M. onder den grond en te Cordona in Spanje, Neybaberge I in San Domingo, in Sicilië en Perzië nagenoeg of geheel aan de oppervlakte.



Het winnen van steénzout

Wanneer het zout zich aan de aardoppervlakte of slechts eenige meters diep bevindt, is het gemakkelijk te verkrijgen. In hoofdzaak echter bevinden de zoutbeddingen zich op aanzienlijke diepten. Tot het opsporen en onderzoeken der zoutlagen dienen boorgaten, die men loodrecht in de aarde maakt. De boringen geschieden door diamantboren; men gebruikt hiertoe ijzeren of stalen buizen als boorstang, die in elkander geschroefd worden, naarmate men dieper boort; de onderste buis draagt de stalen boorkroon, waarvan de onderste ring bezet is met zwarte diamanten. Bij snel ronddraaien der boor wordt door de wrijving der diamanten een cylindervormige ruimte in het gesteente gemaakt. Door de holle stang of buis wordt voortdurend water toegevoerd, dat het fijngemalen boormeel gedurig medeneemt in de ruimte tusschen boorstang en wand van het boorgat.

Om echter een volkomen boorkern van zout en in het bijzonder bij de gemakkelijk oplosbare kalizouten te verkrijgen, gebruikt men in plaats van water chloormagnesium-oplossing. Met een 35 m.M. boorkroon boort men dagelijks in vaste steen 5 M., in steenzout echter wel tot 50 M. Om bij groote diepte de wrijving tegen de wanden van het boorgat te voorkomen begint men wel met een boorgatwijdte van 300 tot zelfs 500 m.M., welke zich naar de diepte vermindert tot op 30 m.M. De grootste diepten bij boringen op steenzout heeft men bereikt bij Inowrazlaw (Posen) op 1058 M., bij Lübtheen (Mecklenburg) op 1207 M., bij Sperenberg (zuidelijk van Berlijn) op 1272 M., bij Lieth (Holstein) op 1338 M., bij Salzdotfürt (Hannover) op 1410 M. en zelfs op 2003 M. bij Paruschouritz (Opper- Silezië). Bij deze boring was de temperatuur van 12.1 tot 69.3° C. gestegen, echter zonder gelijkmatige toename. Op elke 34.14 M. was de toename 1 graad, te Lieth bedroeg de toename op elke 35.17 M. 1 graad.

Bij het stuiten op ijzerdeelen gebruikt men tijdelijk een spitsboor in den vorm van een gowone ijzerboor, of verwijdert stukken ijzer door een sterken staalmagneet aan een draad te laten zakken en den magneet eerst magnetisch te maken, als electromagneet, op den bodem van het boorgat door het inschakelen van een sterken electrischen stroom. Heeft men de zoutbedding bereikt, dan wordt de put of schacht gemaakt (zie Mijnbouw), gedeeltelijk uit de hand of met voorboren van pl.m. 2.5 M. en verwijdingsboren van pl.m. 4.80 M. In deze schacht hangt men in den regel twee liften, ieder 3 of 4 afdeelingen hoog, tot het opplaatsen van wagens; de eene lift vormt dan tevens het tegengewicht van den ander en wanneer de eene lift dus boven is, staat de andere beneden. De ruimte waar het zout wordt uitgehouwen, heet de mijn. Om zout gelijk aan rotsgesteente los te maken, gebruikt men hand- of machinale boren (fig. 1).

De boorgaten hebben een diepte van ½ tot 2 M. en worden met springstof in patronen gevuld tot een vulling van 15 tot 65 c.M., waarna een lont of electrische vonk de springstof ontsteekt. Een zware knal en het zoutgesteente scheurt uiteen, groote rotsblokken storten naar beneden, die verder uit de hand met het houweel verkleind worden. Vervolgens wordt het zout in ijzeren wagentjes geladen van 500 K.G. inhoud, die door een ketting zonder eind worden voortgetrokken (fig. 2 en 3); vroeger werden hier meest paarden voor gebruikt, die altijd in de mijn bleven. Dikwijls ontmoet men bij het weghalen van zout een gedeelte steen, lei of anhydriet, of wel zoo verontreinigd zout dat de kosten van het naar boven brengen niet loonend zijn; in zulke gevallen wordt weder een vroeger gemaakte ruimte aangevuld. Bij het weghalen van zout moet echter steeds gezorgd worden dat muren blijven staan volgens een aangegeven maat van de mijnpolitie, ten einde instortingen te voorkomen.

In Stassfürt is voor eenige jaren een mijn vol water geloopen, gelukkig juist toen de arbeiders de groeve verlaten hadden; door dit water schijnen de muren opgelost te zijn, daar aan de aardoppervlakte steeds verzakking voorkomt, zoo zelfs dat er op heden een schoorsteen van een daarboven staande fabriek geheel scheef staat, ofschoon deze schoorsteen reeds tweemaal is recht gezet. In Bernburg brengt men het zout in de mijn tot pekel door steeds een straal water tegen den zoutwand te spuiten. Daar het water hierbij niet lang genoeg met het zout in aanraking blijft, is de pekel niet ten volle verzadigd. In Schönebeek heeft men daarop een middel bedacht door eerst een ruimte te spuiten van 9x/2 M. hoogte en daarin een sproeier te plaatsen met 2 armen, op de wijze van een draaienden tuinsproeier; het water wordt nu over een veel grootere oppervlakte verdeeld en stroomt als sterke pekel langs de zoutwanden naar beneden. Het versche water boven neemt het meeste zout aan, vandaar dat de ruimte boven veel wijder wordt dan beneden en aldus een trechtervormige ketel doet ontstaan. Wanneer de ruimte boven 8 meter wijd is, worden weder langere armen in het sproeitoestel gezet om den ketel boven tot een wijdte van 15 M. te brengen; tusschen de door oplossing ontstane cylindrische ketels moet echter steeds een muur blijven staan om instortingen te voorkomen. In de Oostenrijksche en Beiersche Alpen, het Hazelgebergte, waar het zout zeer verontreinigd is door gips en klei, heeft men weder een andere methode van oplossing, in het Duitsch genaamd: Sinkwerbbetrieb; het zout wordt tot een zekere ruimte, wehr genaamd, weggehouwen; wehr is eigenlijk afkomstig van den dam die in zulk een ruimte geplaatst wordt om het water tegen te houden, daar de ruimte geheel met water gevuld moet worden tot tegen het bovengedeelte, Himmel genaamd, aan.

De kleiachtige bestanddeelen (Laist) zakken naar den bodem, die hierdoor voor verdere oplossing beschermd wordt, de bodem verhoogt zich steeds en de oplossing strekt zich tegen den Himmel, doch hoofdzakelijk tegen de zijwanden (Ulmen) uit. Het oplossen van het zout kan zoo ver gaan totdat de Himmel een oppervlakte (zooals te Aussee) van 10.000 M.2 bedraagt; in andere plaatsen kan men nog verder gaan. Om een instorting van den Himmel te voorkomen onderstut men deze somwijlen met hout.

Pekelbronnen

De natuurlijke pekel ontstaat of uit de in de onmiddellijk in de nabijheid zijnde steenzoutbeddingen of zooals hun samenstelling, in het bijzonder het voorhanden zijn der moederloogzouten, aantoont, uit onderaardsche pekelvoorraden, misschien ook door impregnatie der gesteenten; zelden treedt zij van zelf te voorschijn. Het aanwezig zijn van pekelbronnen wordt dikwijls door den plantengroei aangetoond. Zekere planten groeien in hoofdzaak daar, waar de bodem met zoutwater doortrokken is. Daartoe behooren de Artemisia maritima, Salieornia herbacca, Uredo salicorniae, Alsine marina, Aster tropolium, Atriplex kastata enz. Op vele plaatsen waar pekelbronnen zijn, heeft men geen steenzout kunnen vinden. Het zouthoudend vermogen wordt dan toe geschreven aan zouthoudende aardlagen, die het zout in zeer verdeelden toestand met kalk, magnesia en kali verbonden houden.

De rijkste of meest keukenzouthoudende bronnen zijn de zuiverste; bij meer dan 23 pCt. zoutgehalte bevatten zij meest slechts 2 a 3 pCt. vreemde zouten, terwijl arme, bijv. 2 a 3 pCt. houdende, op 100 deelen wel tot 30 pCt. bijzouten bevatten. Vele pekelbronnen vloeien honderde tallen van jaren steeds, met hetzelfde zoutgehalte. Bij vele is in den loop der tijden het zoutgehalte afgenomen, ook wel geheel opgehouden, terwijl bij andere weder een verhooging van het zoutgehalte te voorschijn is getreden. De temperatuur der pekelbronnen is meest hooger dan die der gem. plaatselijke temperatuur; zoo is b.v. de pekeltemperatuur te Halle 18.75, te Duisburg 17.5, te Kreuznach 34.4° C. Met de diepte stijgt ook de temperatuur, wat daaraan moet worden toegeschreven dat de warme bronnen uit grootere diepten komen, waar zij de hoogere warmte der aardlagen opnemen.



Steppenzout

Waar de bodem met zout water bevochtigd is, waar zout bronwater te voorschijn treedt en sterke verdamping bestaat, of zoutwaterplassen indrogen, daar bedekt zich de bodem met zout en de bovenste aardlagen zijn met zout doortrokken. Dergelijk zoutvoortbrengen heeft men in de steppen en woestijnen, waarom men dergelijk zout steppenzout noemt.



Zeezout

Voor drievierde gedeelte is onze planeet met zeewater van verschillend zoutgehalte bedekt. Als ontstaan neemt men aan: de aardkorst met deels in water onoplosbare, deels oplosbare stoffen voorzien, is door het water, dat weleer in den dampkring zweefde, toen de korst nog gloeiend was, en bij de afkoeling der korst op haar neder daalde, uitgeloogd geworden. In den Oceaan heeft men. op 1000 deelen zeewater 35.27 opgeloste stoffen, waarvan 26.7 zuiver zout zijn. 1 liter zeewater weegt van 1024 tot 1028 grammen. Het verschil aan zoutgehalte van het in de verschillende zeestreken gevonden water heeft zijn oorzaak in den toevoer van zoet water van het land, van regenwater uit de lucht, waardoor een verdunning plaats heeft en het zoutgehalte afneemt. Aan de kusten der tropische gewesten, waar de verdamping van het zeewater bij droge heete winden zeer groot is, is het zoutgehalte grooter dan in de ver van de kust gelegen zeestreken. Het onderscheid in zoutgehalte dat weder een verandering van soortelijk gewicht tengevolge heeft, is ook een oorzaak der zeestroomingen. Het gemiddelde zoutgehalte van den Oceaan bedraagt 35 per mille, van de Noordzee 32, terwijl het in de Oostzee aanmerkelijk aanneemt; in het Skagerrak 30, in de Kieler bocht 16.5, bij den ingang der Botnische golf 4, bij Haparanda 1.5 en in de Finsche golf bij Kroonstad nog niet 1.

In de Oostzee beneden 30 M. daalt het zoutgehalte nergens onder 10 en is in het Skagerrak onder 30 M. gelijk aan dat in den open Oceaan.

De pl.m. 2500 M. diepe Zwarte Zee is wegens de vele daarin stroomende rivieren weinig zouthoudend. Aan de Noordkust bedraagt het zoutgehalte 14.3, in de open zee 17.6 en op groote diepte 19 per mille. In streken waar de verdamping door den wind grooter is dan de watertoevoer, bemerkt men een verhooging van het zoutgehalte, in het bijzonder waar de passaatwinden heerschen. Westelijk van de Canarische eilanden en bij St. Helena bedraagt het zoutgehalte 37.4, in den Grooten Oceaan bij de Gezelschapseilanden 36.7 en in de noord-oostel. passaatstreek 35.7 per 1000. In de tropische binnenzeeën bedraagt het zoutgehalte 37, bij Kreta 39.3, in de Roode zee 40.1.



Waar zout gevonden wordt.

Een grootste zoutvoortbrengst van alle landen heeft Engeland, waarvan Northwich de grootste rijkdom aan steenzout heeft; in Ierland heeft men ook mijnen in Antrim. Een voorname plaats neemt ook Duitschland in, waar het zout zoowel van pekel uit boringen als van steenzout gewonnen wordt. Ook Oostenrijk is rijk aan steenzout; Wieiiczka en Bochnia zijn daar zeker de beroemdste mijnen. In Zwitserland wint men het zout uit pekel van boringen en uit steenzout, waarvan de mijnen Dévins en Bévieux (Bex) sedert 1554 bestaan. De zouthandel is hier staatsmonopolie. In Frankrijk vindt men ook verscheidene zoutmijnen, waarvan St.

Nicolas bij Varangéville de voornaamste is. Bovendien wordt aan de kusten van den Atlantischen oceaan, doch in hoofdzaak aan de kusten van de Middellandsche zee, meer dan 300.000 ton zeezout gewonnen.

De zoutrijkdom van Rusland is buitengewoon groot, geheel Europa zou daarmede kunnen worden voorzien. Naar den omvang zijner productie neemt het de tweede plaats in. Groote zoutbeddingen vindt men bij Orenburg in het gouvernement Astrakan, bij Bachmut en in Transkaukasië. Tot de grootste zoutbeddingen der wereld behoort dat van Heek (HetzbaiaZachdita). Het zout is hier zeer zuiver, 99 pCt. keukenzout, en in de 130 M. dikke laag komen slechts 3 lagen van roode klei en gips voor. De opbrengst van het zout uit de meren is zeer aanzienlijk; alleen in het gouvernement Astrakan zijn 700 zoutmeren, waarvan het Elton meer het voornaamste is.

In Spanje is de beroemdste steenzoutbedding, waar reeds van oudsher zout gedolven wordt, te Cordona in Katalonië, waar het vrij zuivere steenzout tusschen zandsteenlagen voorkomt. Vervolgens de steenzoutbedding te Minglanilla bij Villagorda, waar dé in 1848 aangelegde houten wenteltrap met 203 treden naar de groeve voert. Zoutbronnen vindt men aan den zuidelijken voet der Pyreneeën. Zeer beduidend is echter ook de productie van zeezout aan de kusten uit het zeewater van den Atlantischen oceaan en de Middellandsche zee. In Portugal wint men het zout als zeezout, waarvan het Sint Ubeszout wel als het beste bekend staat. Een zeer groot gedeelte zout wordt uitgevoerd.

In Italië zijn steenzoutbeddingen in Toskane, op Sicilië treedt het zout aan de aardoppervlakte te voorschijn. In enkele beddingen is het zout zoo zuiver, dat het zonder raffineeren voor de consumptie kan worden gebruikt. De zoutbeddingen van Lungro bestaan sinds den oertijd. De winning van zeezout aan de kustetn is lechter belangrijker dan die> van steenzout.

Roemenië bezit verscheidene steenzoutbeddingen, die zich dikwijls door pekelbronnen openbaren of soms aan de aardoppervlakte te voorschijn treden. In het zout vindt men benevens gips en anhydriet ook overblijfselen van boomstammen, houtsplinters en dennenkegels, die in bruinkolen zijn overgegaan. Op de westzijde der Karpathen liggen de belangrijke zoutbeddingen van Marmaros.

Het zout wordt in blokken (formali) van 10—70 K.G. gewonnen; de harde stukken