tak van den slawischen volksstam, die reeds in de 6de eeuw ïn noordel. en oostel. Duitschland van de Elbe langs de Oostzee tot de Weichsel, en zuidw. tot Bohemen gevestigd was.
In een beperkter zin: de overblijfselen der Slavonische bewoners in Opperen Neder-Lausitz, die thans nog de wendische taal spreken en hun eigenaardige zeden en gebruiken hebben. Hun taal, die sedert de 16de eeuw als schrijftaal gebruikt werd, is vooral door Schmaler en Pfuhl beoefend, en Haupt en Schmaler gaven een verzameling uit van Volkslieder der W. (2 dln., 1843—44). Verg. Gebhardi, Allgemeine Gesch. der Slawen u. W. (4 dln., 1790 volg.), Giesebrecht, Wendische Gesch. aus den Jahren 780—1182 (3 dln., 1843).