Falconidae, een groep der Valkachtige vogels, Arcipitrini, in vele stelsels een eigen familie. De kop der valken is bedekt met kleine veeren, hun snavel is kort, de vleugels lang (tweede slagpen de langste), matig lange, veelal bevederde en van krachtige roofvogelklauwen voorziene pooten.
De echte V., Falconini, hebben een gedrongen lichaamsbouw, grooten kop en korten hals, breeden staart, rondom de oogen dikwijls een kalen kring, pooten groot en krachtig, aan de tarsen een eigenaardig gevederte; wijfjes veelal iets grooter dan de mannetjes; overigens moedige, steeds vechtlustige vogels, die zich voeden met levenden buit; naar de wijze- waarop zij dezen bemachtigen, al jagende of bij verrassing, onderscheidt men edele en onedele V. Tot de edelvalken rekent men den IJslandschen valk of grooten blauwpoot (Falco candicans), den Noorweegschen giervalk (Falco gyrfalco), den Sakkervalk (Falco Sakker), den Feldeggvalk (Falco Feldeggi), den zwerf valk of kleinen blauwpoot (Falco peregrinus), den ook hier te lande broedenden boomvalk (Falco subbuteo); tot de niet-edele V.: den torenvalk (Falco tinnunculus), die ook in Nederland broedt, den roodpootvalk (Falco rufipes), den slechtvalk (Falco communis). De kleinste valk is de javaansche Falco coerulescens, die niet grooter wordt dan een vink.De V. kunnen tam gemaakt en dan uitnemend gebruikt worden voor de jacht. Onder valkenjacht, valkerij of vluchtbedrijf verstond men vroeger* alles wat in verband stond met het jagen met vogels, het temmen en africhten van vogels om andere vogels en zoogdieren te vangen. Men richtte tot deze jacht zoowel jonge, uit het nest gehaalde voorwerpen af, als oude, die men wild gevangen had. Het vangen der wilde valken werd vroeger op onze heidevelden, vooral in Noord-Brabant, op groote schaal uitgeoefend.