muisachtigen, Mnrina, vormenrijke zoogdierfamilie van de orde der knaagdieren, over het algemeen kleine dieren met een spitsen snoet, groote oogen en ooren, doorgaans naakten staart, dunne pootjes met vier vingers en een duimstompje aan de voorpooten, vijf vingers aan de achterpooten, met spitse nagels en naakte voetzoolen; het haar is gewoonlijk kort en zacht, de bovenlip meestal gespleten. Op deze algemeene kenmerken komen vele afwijkingen voor en ongeveer alle knaagdiergroepen hebben onder de M. verwanten.
Verschillende soorten van M. bezitten wangzakken, waarin zij tijdelijk voedsel kunnen verzamelen. Het typische geslacht, Mus, telt een 100-tal soorten en is over de geheele aarde vertegenwoordigd; sommige soorten zijn, door den mensch te volgen, zelfs ware kosmopolieten geworden, inzonderheid de huismuis, Mus musculus, en de zwarte en de bruine rat (zie Rat). Buiten de huizen leven in bijna geheel Europa de boschmuis, Mus sylvaticus, en de akkermuis, Mus agrarius; deze soorten kunnen zich in sommige jaren zeer sterk vermenigvuldigen en dan veel schade aan de veldvruchten toebrengen. De dwergmuis, M. minutus P a 11., is merkwaardig wegens zijn op dat van een vogel gelijkend, uit stroo en bladeren samengesteld nestje, dat het diertje tusschen takken bevestigt of aan graanhalmen ophangt. Nog verscheid, andere europ. soorten worden opgeteld, die echter een meer beperkte verspreiding hebben. De huismuis, 7—9 centim. lang met een even langen staart, houdt haar verblijf uitsluitend in de woningen der menschen. Het wijfje werpt 5 tot 6 maal ’s jaars 4—6 jongen, die reeds na 14 dagen voor zichzelf zorgen; onder deze soort komen vele albino’s voor, witte muizen geheeten.