Gepubliceerd op 14-03-2021

Tanden

betekenis & definitie

(Dentes), uit kalk of hoorn bestaande organen aan den ingang der mondholte van de meeste gewervelde dieren. Hoorn

vindt men bij de vogels, schildpadden en enkele zoogdieren, kalk bij de meeste anderen. In beide gevallen zijn het huidproducten. De T. dienen in de eerste plaats voor het verscheuren of fijnmalen van voedsel, vaak ook voor het aangrijpen van het voedsel; verder spelen zij een rol bij de voortplanting van sommige dieren, doordien de mannetjes hierbij in den strijd om ’t bezit van een wijfje zich van speciale tanden bedienen (o. a. de narwal). Ook zijn zij van grooten invloed op het vóórtbrengen van geluiden (zie Spraak). De vorm en ’t aantal der T. bij de verschillende diersoorten hangt ten nauwste samen met haar voedingswijze. Naverwante dieren hebben dan ook altijd een ongeveer gelijk gebit, welk feit van zeer groot belang is voor de zoölogie en de palaeontologie.

Bij de Carnivoren vindt men T. met scherpe punten, bij de Frugivoren knobbeltanden, bij de Herbivoren tanden met emailplooien. De mensch nadert in zijn gebit het meest de Frugivoren. De T. staan hier, gelijk bij de overige zoogdieren, in inkepingen van de onder- en bovenkaak (tandholten, (dve oli). Dat deel van den tand, dat in de kaak steekt, heet World (Radix), ’t deel, dat vrij in de mondholte ligt, Kroon (Corona); ’t bovenste deel van den wortel, dat wel niet in de kaak ligt, maar door tandvleesch omgeven is, heet Tandkah (Collum dentis). De hoofdmassa der T. wordt gevormd door het tandbeen, een geelachtig tot witte stof, van grooter hardheid dan de beenderenstof. Om ’t tandbeen van de kroon is een dun laagje van een zeer harde, glanzend witte stof, het email, om dat van den wortel het minder harde en geelachtige cement. Binnen in het tandbeen is een holte, die tamelijk nauwkeurig den vorm van den T. zelf heeft, de mergholte; deze is opgevuld met het tandmerg (Pulpa dentis), een bleekrood bindweefsel met talrijke bloedvaten en zenuwen, dat voor de vorming en later voor de voeding van het tandbeen dient; dit heet in de volkstaal de tandzenuw. Dit merg is het overblijfsel van de tandkiem, het zachte weefsel, door welks verbeening later het tandbeen ontstaat.

De aanleg van tandbeenlagen gaat door tot ongeveer 24 jaar, daarna nog een tijdlang zeer langzaam. De ontwikkeling der tandkiemen begint met de vorming van een gemeenschappelijke matrix, den „primitiefplooi”, daarna ontwikkelen zij zich elk apart. De vorming dezer tandkiemen geschiedt voor de meeste T. reeds vóór de geboorte, zoo ook de verbeening van een aantal T., die zeer vroeg tot ontwikkeling komen, de zg. melktanden. Het aantal hiervan is bij den mensch 20; zij gaan tusschen het 6de en 13de levensjaar weer verloren en worden vervangen door 32 veel grooter en sterker T., de blijvende T. De aanleg en groei dezer T. wordt zoolang vertraagd doordat de melktanden alle beschikbare plaats in de kaken in beslag nemen.

De blijvende T. worden onderscheiden in: 1. Snijtanden (Dentes incisivi); 2. Hoektanden (Dentes canini); 3. Kleine kiezen (Praemolares); 4. Groote kiezen of maaltanden (Molares). Aantal en plaats dier T. ziet men op het volgend schema:

wk wk wk vk vk h s s : s s h vk vk wk wk wk wk wk wk vk vk h s s : s s h vk vk wk wk wk

De snijtanden (dienende voor het afsnijden of afseheuren van voedsel) zijn wigvormig en hebben meestal slechts één wortel. De hoektanden zijn grooter dan de snijtanden en hebben in plaats van een snijvlakte een punt. Zij hebben ook maar één wortel, welke echter zeer groot en dik is. De bovenste hoektanden, die vooral bij de mannen sterk gewelfd zijn, werden vroeger oogtanden genoemd, waarschijnlijk omdat men toen (en soms ook nu nog) geheel ten onrechte eenig verband tusschen deze tanden en de oogen aannam. De kleine kiezen (evenals de groote kiezen dienende voor het kauwen der spijs) zijn iets kleiner dan de hoektanden en hebben meerdere punten (de bovenste elk 2), en 1 of 2 wortels, zelden 3. De groote kiezen zijn veel grooter, ongeveer kubisch en hebben een breeder kauwvlakte met veel heuvels.

De bovenste hebben 3 wortels, de onderste 2. De achterste maaltanden, verstandskiezen (Dentes sapientiae) genaamd, komen veel later te voorschijn dan de overige tanden (meestal tusschen het 20ste en 25ste jaar, soms eerst tusschen het 30ste en 40ste jaar of nog later) en zijn bij de beschaafde volken maar zelden zoo sterk ontwikkeld als de overige maaltanden; zij hebben ook gewoonlijk maar 1 of 2 wortels. Dit alles geldt in hoofdzaak voor de onderste verstandskiezen. Bij de lagere rassen zijn de verstandskiezen gewoonlijk nog goed ontwikkeld, zoodat men hierin een bijzonder geval ziet van het algemeene verschijnsel, dat met de toeneming van de beschaving een achteruitgang van het gebit te constateeren valt.

De melktanden vertoonen over het algemeen dezelfde vormen als de blijvende T., de groote kiezen ontbreken hierbij echter. Soms blijft een melktand tusschen de blijvende T. staan en onderscheidt zich dan van deze door zijn mindere grootte en afgesleten uiterlijk. Het doorbreken der melktanden (d. i. het doorboren door de kroon van het haar bedekkende tandvleesch) geschiedt gemiddeld: voor de middelste snijtanden van de 6de tot de 8ste maand, voor de zijdelingsche snijtanden van de 8ste tot 12de maand, voor de eerste kiezen van de 12de tot de 16de maand, voor de hoektanden van de 16de tot de 20ste maand, en voor de tweede kiezen tusschen de 20ste en 30ste maand.

Soms vindt men pasgeboren kinderen, ja zelfs embryo’s met doorgebroken tanden. Het doorbreken der melktanden, vooral van de kiezen en hoektanden, veroorzaakt gewoonlijk hevige pijn aan het tandvleesch, gepaard met vermeerderde speekselafzondering, soms ook met diarree of verstopping, braken, huiduitslag over het geheele lichaam, en vooral hoesten.