fr. économie politique, eng. political economy, duitsch Politische Ekonomie, ital. economia, gr. oikonomia politika, is de naam van een wetenschap die vooral in de laatste 25 jaren een hooge vlucht heeft genomen. Over de juistheid van dezen naam voor de wetenschap, die men er mee wil aanduiden, is nog steeds zeer veel verschil van meening, wat in verband staat met de opvatting zelf, die men van deze wetenschap heeft.
Sommigen willen alleen spreken van economie (Marchall), anderen geven de voorkeur aan nationale economie (List, Roscher e. a.), weer anderen gebruiken den naam sociale economie (Treub, Dunoyer, Buat), of ook publieke economie (Beccaria), of civiele economie (Genovesi), of ook staats-economie of Staats-Wirtschaft (Weber, Hufeland), terwijl nog anderen spreken van volks-huishoudkunde (Tellegen) of economie du peuple (Poelitz, Schenk, De Pritwitz); zelfs hebben enkele schrijvers voorgesteld den geheelen naam van economie los te laten en door een anderen te vervangen, bijv. Chrematistique of leer van den rijkdom (Theodore Fix in 1833) of Ploutonomie, d. i. regeling van den rijkdom (Robert Guyard in 1841).Een voortreffelijk artikel over den naam dezer wetenschap vindt men in „Journal des Economistes”, jaargang 1852, van de hand van Josef Garnier.
Evenals elke andere wetenschap heeft ook de S. een bepaald object als veld van haar onderzoek.
Gelijk de medische wetenschap tot object van haar onderzoek heeft het menschelijk lichaam, de philologische wetenschap den menschelijken logos, de theologische wetenschap de kennis Gods, de natuurkundige wetenschap de natuur, en de rechtswetenschap het recht, alzoo heeft de S. tot object van haar onderzoek de stoffelijke behoeften van den mensch. Zij bepaalt zich derhalve, gelijk ook de handboeken van alle richtingen toonen, hoofdzakelijk tot een onderzoek naar *s menschen behoefte aan voedsel, kleeding en huisvesting. Zij heeft dan allereerst te vragen naar den mensch als economische persoon, d. w. z. als behoefte hebbende aan voedsel, kleeding en huisvesting en eerst wanneer dienaangaande voldoende kennis is verkregen, kan met vrucht de voortbrenging, de verdeeling en het verbruik van de economische goederen worden besproken, wijl dat alles zich regelt naar wat de mensch behoeft.
Om den mensch worden de economische goederen voortgebracht en zal derhalve de wetenschap hier het leven dienen, dan heeft zij allereerst die behoefte van den mensch naar zijn aard, wezen en omstandigheden hebben vast te stellen om dan verder ook bij de voortbrenging van economische goederen een licht te zijn op het pad der menschheid en een leidsvrouw voor het leven der volken. Vandaar dat een natuurlijke indeeling der S. zal zijn als volgt:
1. de mensch als economische persoon, niet enkel als individu maar ook als geslacht en natie en menschheid genomen;
2. de economische goederen in hun ontstaan en te niet gaan;
3. het economisch ruilverkeer en
4. de invloed die door het Staatsgezag, wijl die in dit opzicht door alle tijden heen van groot belang is geweest, op de economie is uitgeoefend.
Vele handboeken, met name die uit de school van Adam Smith, hebben evenwel een andere indeeling, waarbij minder op den economischen persoon wordt gelet, n.l.
1. voortbrenging,
2. verdeeling, en
3. verbruik van economische goederen,
doch deze indeeling was in vroegere eeuwen evenmin algemeen als zij in de laatste 25 jaren is vastgehouden; mannen van geheel uiteenloopende richtingen hebben haar losgelaten, zooals bijv. in Duitschland de bekende econoom Prof. Gustaf Cohn, in Oostenrijk Schaffle, in Engeland Marshall, in Amerika Thompson, gelijk ook vóór Adam Smith bijv. de bekende econoom James Stewart een geheel andere indeeling volgt en zelfs in de grijze oudheid bijv. Xenophon in zijn Oeconomicus allerminst deze indeeling heeft, maar veel meer op den economischen persoon in zijn verschillende gedaanten de aandacht vestigt.
De S. als wetenschap is wel te onderscheiden van de staathuishouding. Als wetenschap bedoelt zij een systematisch geordende kennis te geven omtrent de stoffelijk behoefte van den mensch, welke die zijn en hoe die bevredigd kunnen worden. Als kunst bedoelt zij aan te wijzen hoe het menschelijk leven zich, wat de voorziening in stoffelijke behoeften betreft, het best kan inrichten overeenkomstig de regels door de wetenschap der S.
In haar eenvoudigsten vorm begint de wetenschap der S. daar waar het menschelijk geslacht begint en de denkende mensch aanvangt na te denken en kennis te verkrijgen omtrent zijn stoffelijke behoeften. Als zoodanig kan er dan ook reeds bij de oudste volken in de geschiedenis gesproken worden van een S„ die wel is waar niet in handboeken uit die dagen voor ons ligt, maar toch uit tal van gegevens uit de grijze oudheid kam worden opgemaakt.
De S. der Babyloniërs en Assyriërs komt in steeds duidelijker trekken voor ons te staan, naarmate opgravingen van de oude steden aan den Tigris en den Euphraat in Egypte en Klein-Azië een ware schatkamer van kennis openen omtrent het leven en denken dier oude volken. Reeds nu zijn in het Louvre te Parijs en in het Britsch Museum te Londen geheele zalen gevuld met allerlei getuigenissen in beeldhouwwerk of in steen gegrifte en goed bewaarde overblijfselen uit de dagen van Abraham en den bloeitijd der Chaldeeuwsche bevolking in het vruchtbare dal van Mesopotamië. Een uitgebreide literatuur over Assyriologie is hieruit reeds ontstaan en ook aan het economische leven van de oude Babyloniërs en Assyriërs is reeds in afzonderlijke werken de aandacht geschonken, waaruit o. a. blijkt dat de vrouw economisch een tamelijk zelfstandige positie innam, dat de slavernij bestond maar in vrij zachten vorm, dat behalve door landbouw en veeteelt ook door een uitgebreiden handel werd voorzien in de stoffelijke behoefte der bevolking en in het algemeen dat een vrij hooge trap van beschaving door deze volken is bereikt. Men leze hierover o. a. A. H. Sayce, Babylonians and Assyrians life and customs (Londen 1901).
Ook over de economische toestanden en begrippen der oude Indiërs gaat door de uitgebreide studiën van het Sanskriet een steeds helderder licht op.
De ontzaglijk rijke inhoud der heilige boeken der Indiërs, waarmee zelfs de klassieke literatuur van Grieken en Romeinen in omvang niet schijnt te kunnen evenaren, wordt hoe langer hoe meer ook voor de economische wetenschap geëxploiteerd.
Bekend is de scherpe kastenindeeling der Indiërs, die met name van invloed is geweest op de economische verhoudingen.
De eerste kaste was die der Brahmanen, een soort godsdienstige aristocratie, voortgekomen, zooals het heette, uit het hoofd van Brahma.
De tweede kaste was die der Ksatrias, de klasse der militairen, voortgekomen uit de armen van Brahma.
De derde kaste was die der Vaysia’s, voortgekomen uit den buik van Brahma, aan wie met name de belangrijke economische arbeid van landbouw, veeteelt, handel en industrie was toevertrouwd.
En eindelijk de vierde kaste was die der Ksoedra’s, die uit de voeten van Brahma waren gesproten; zij waren veel minder geacht dan wie tot de overige kasten behoorden; aan hen was vooral de handenarbeid opgedragen; tot hen behoorde ook de klasse der paria’s, de gevloekten, op wie alle anderen met minachting neerzagen. Ook de Indiërs bereikten in landbouw en industrie en handel een hoogen trap van ontwikkeling. Men leze hierover uitvoerig: Du Mesnil-Marigny, Histoire de Veconomie politique des anciens peuples, Tomé I, p. 45—169.
Ook omtrent de economische ontwikkeling der oude Egyptenaren is sedert de ontcijfering der hiëroglyphen en van de inschriften op steen in Assyrisch spijkerschrift heel wat meer licht opgegaan, al is dan ook de stof voor dit terrein nog nauwelijks in exploitatie genomen. Ook in Egypte was de bevolking verdeeld in kasten, vermoedelijk wel zeven in getal, n.l. die der priesters, die der krijgslieden, die van landbouw en industrie, die der kooplieden, die der herders, die der visschers en die der tolken. Vanzelf had ook hier de klassenindeeling grooten invloed op den economischen toestand der bevolking.
Zoo waren de kasten der herders en der visschers in groote minachting en oefende de klasse der priesters de geneeskunde uit, waardoor zij in de oudheid bekend stonden. De vrouw was bij de Egyptenaren in groote eere: zij bekleedde een zeer voorname plaats, naar het schijnt haast boven den man en men schrijft daaraan toe de enorme zucht voor weelde-artikelen bij de Egyptenaren, gelijk de musea in Parijs en Londen ook doen zien. De handenarbeid was er in eere terwijl luiheid 'streng werd gestraft. De vrees der Egyptenaren voor het dooden van dieren in het algemeen en met name voor het dooden der kat, stond met hun godsdienst en met name met hun leer der zielsverhuizing in verband. Zoowel de landbouw en in verband daarmee de kanaliseering en de irrigatie van den Nijl als de wijnbouw werden in het vruchtbare Nijldal ijverig beoefend.
Het gebruik der papyrus om op te schrijven, het fabriceeren van linnen, de pottenbakkerijen, het bewerken van hout, de M-liilLi-kiiiHt tui allerlei soort industrie, waarvan de talrijke overblijfselen nog bewaard zijn gebleven, toonen duidelijk, tot welk een hoogen trap van economische ontwikkeling de oude Egyptenaren het reeds hadden gebracht. Men zie uitvoeriger o. a.: Du Mesnil-Marigny, Histoire de Veconomie politique des anciens peuples, deel I.
Omtrent Israëls economische toestanden en begrippen moet men tweeërlei wel onderscheiden:
1. hetgeen de Israëlieten in beschaving en ontwikkeling van Babylon en Egypte hetzij ontleend of wel met hen gemeen hadden en
2. hetgeen zij in hun economische verhoudingen aan den Godsdienst, speciaal aan de Mozaïsche wetgeving dankten.
Wat het eerste betreft, dit kan hier niet breeder worden behandeld; wat het laatste aangaat zij hier op enkele punten de aandacht gevestigd.
1. De religieuse band en strenge zedeleer die gansch Israël saambond tot een „uitverkoren volk”, waarvan ook de armste en geringste als mensch naar Gods beeld geschapen geacht en als volksgenoot geëerd werd.
2. De daarmee in verband staande landsverdeling onder de 12 stammen met uitzondering van die van Levy, die voor den tempeldienst was afgezonderd. Deze verdeeling werd telkens in stand gehouden en hersteld door dat na 50 jaar altijd weer het vervreemde land naar zijn oorspronkelijken familie-eigenaar terugkeerde. (Het jubeljaar).
3. De zevendaagsche sabbath, van onberekenbaren invloed ook in economischen zin, niet alleen wat orde en regelmaat des levens betreft, maar ook voor het familie-leven in engeren zin voor zoover althans de wijding van dien geregelden zevenden dag een sabbathvrede, een gewijde ruste bood voor alle rangen en standen, en tot hernieuwden arbeid toerustte.
4. Niet het economisch leven, maar de dienst van Jehova, met zijn middelpunt in den tempel te Jeruzalem, stond bij Israëls volksbestaan voorop en overschaduwde heel het leven. Naar Jeruzalem, de aanspraakplaats van Gods heiligheid, ging het hart van ieder rechtgeaard Israëliet uit. Daar was de offerande en heel de schaduwdienst voor den komenden Messias; daarheen togen jubelend de stammen opwaarts om Hem te aanbidden, die eenmaal den Messias zou geven als de werkelijke offerande voor hunne zonden; daarin geloofde, daaraan dacht de Israëliet bij zijn zoenoffer en bij zijn dankoffer, bij zijn spijsoffer en bij zijn drankoffer. Van Jerualem en den tempeldienst riep de Israëliet in heilige verrukking uit: „Eer vergete mijne rechterhand zich zelf eer ik U, o Jeruzalem vergeten zou.”
Bij zulk een gewijden tempeldienst stond heel het economisch leven ten achter of werd er door beheerscht. Men zie voorts o. a.: Edward Day, The social life of the Hebrews, en de werken over Bijbelsche Archaeologie (o. a. Keil en Kaulen) en over Mozaïsch recht (o. a. Schall, Witzius, Junius, Fabius).
Ook bij de Grieken is het economisch leven niet het hoofdmoment van het volksbestaan geweest. Toch zou de Grieksche kunst (bouwkunst, beeldhouwkunst, dichtkunst) nooit zoo hooge vlucht hebben kunnen nemen, indien het Grieksche volk economisch niet in welstand was geweest. In tegenstelling met Israël stonden de zedelijke begrippen der Grieken op een zeer laag peil; een direct gevolg was de ver-, nederende positie van de zwakken, n.l. der vrouw, hoewel in haar schoonheid gevierd, en dergenen die als slaven tot handenarbeid werden gebruikt.
Onzedelijkheid was bij de Grieken aan de orde van den dag, tot zelfs de onnatuurlijke ontucht toe, terwijl de handenarbeid zelfs door de helderste en edelste denkers voer menschonteerend en vernederend werd gehouden. Wel was het Grieksche vernuft in staat om gouden zilvermijnen te ontginnen, koloniën aan te leggen, en door de gunstige ligging van Let land een uitgebreiden handel te drijven, zoodat de rijkdommen naar Athene en Korinthe toestroomden, een veelzijdige industrie kon ontluiken, Grieksche kunstzin en filosofie tot volle ontplooiing kon komen, en wij aan de Grieksche denkers als Plato, Xenophon en Aristoteles wetenschappelijke stukken ook over de economie danken, maar de wanbegrippen omtrent den economischen persoon in zijn verschillenden staat waren van dien aard, dat niet van het Grieksche volk kan getuigd worden wat Prof. Thompson van de Christelijke volken getuigt, n.l. dat hun goede gronddenkbeelden hun een zekere aardsehe onsterfelijkheid waarborgden. Men zie verder de werken van Du Mesnil Marigny, Bock, Clerc, De Coulanges, Girard, Speek, Van der Rest, Hermann, en de Grieksche schrijvers zelf met name Plato, Xenophon, Aristoteles.
Bij de Romeinen was het niet als bij de Grieken de kunstzin, maar veeleer de wilsheerschappij, gezag en recht, veroveringszucht, militaire macht en overheersching, die den volksgeest bezielden en waarvan de invloed ook in de economische toestanden en beschouwingen niet achterwege kon blijven.
Aan handel en industrie deden de Romeinen weinig, aan landbouw meer, met name in later tijden toen uitgebreide landgoederen in tal van veroverde landen door rijke Romeinen als hun latifundia werden geëxploiteerd. De tegenstelling van Patriciërs en Plebejers, de afkeer der Romeinen van handenarbeid en het bijna onnoemelijk aantal slaven en slavinnen die voor allen arbeid werden gebruikt, gevoegd bij den individualistischen trek in het Romeinsch volkskarakter, dat alles geeft van de economische toestanden en begrippen der Romeinen geen al te hoogen dunk. Men zie verder: Dureau de la Malle, VEconomie politique des Romains.
Langzamerhand begon in de eerste eeuwen der christelijke jaartelling de invloed van het Christendom zich te doen gevoelen op de onderlinge verhouding der menschen, op de zeden en daardoor ook op de sociale verhoudingen. Evenwel eerst in de middeleeuwen, in ruimen zin genomen, bij de opkomst van het Frankische Rijk en de Germaansche volken heeft de Christelijke Kerk beslag gelegd op heel het volksleven en ook op de economische ontwikkeling grooten invloed geoefend. Kloosters met daaraan verbonden kerken werden overal tot in de meest afgelegen en woeste plaatsen onder de onbeschaafde volksstammen gesticht; de monniken onderwezen en predikten, gingen de bevolking voor in allerlei handwerk en geregelden arbeid en zij vonden tegen uitingen van vijandschap steeds bescherming in het ‘ convent. De Kruistochten brachten de westersche volken in kennis met de producten van oostersche volken. Bij het opkomen der steden ontstonden de gilden, waarin de vrije ambachtslieden zich vereenigden tot onderlingen steun en tot veredeling van het ambacht onder bestuur en toezicht der steden. Edoch met het verloop der eeuwen kwam er ontaarding. In de kerk velerlei misbruik, de kloosters hadden hun hooge roeping vervuld, de gilden kwamen veelal onder heerschappij van enkele kleine kringen.
Eerst met de Reformatie en de Renaissance kwam er nieuw leven en nieuwe actie ook op economisch gebied. De Reformatie deed de strenge eisehen der Christelijke beginselen weer gelden in de verhoudingen op elk gebied: de Renaissance heropende de schatkamer der klassieke literatuur. De ontdekking van Amerika deed zich weldra in haar enorme gevolgen voor handel en welvaart gevoelen; de uitvinding der boekdrukkunst kwam ook het economisch verkeer te hulp. De zelfstandigheid der verschillende staten kwam door tal van oorlogen sterk op den voorgrond; behoefte aan geld voor huurlegers en voor het vermeerderd ruilverkeer, gepaard aan een streven om de binnenlandsche industrie te verbeteren, vormden het z.g. Mercantiele stelsel, dikwijls verkeerd begrepen en ten onrechte veroordeeld en in zijn rijke vruchten voor verschillende volken te weinig naar waarheid gewaardeerd. Men zie o. a.
Mr. M. W. F. Treub, HoofdstuMen uit de geschiedenis der staathuishoudkunde, 2de dr., blz. 34 en vlg.
Met de Revolutie en uit hare beginselen van individualistische vrijheid, gelijkheid en broederschap afgeleid uit de eigenschappen van den natuurmensch, zooals Rousseau zich dien voorstelde, kwam de economische school der Physiocraten (Quesnay, Turgot), straks de meer bezadigde en meer wetenschappelijke school van Adam Smith, ook wel eens de klassieke school genoemd om het tijdelijk vrij algemeen heerschen van haar denkbeelden. Haar beginsel is de onbeperkte individueele vrijheid in aansluiting aan de staatkundige vrijheidsbegrippen van Rousseau; haar stelsel eischte losmaking van alle banden met name die van de gilden en dergelijke corporaties, leidde onmiddellijk tot een absoluut vrije concurrentie, waarbij weldra de zwakken het moesten afleggen tegen de sterken en ten slotte tot de zegepraal van eenige weinige sterkeren, tot den ondergang van de duizende zwakkeren, zoodat een enorme sociale crisis moest volgen. Toen kwam er natuurlijker wijze verzet.
Eerst van de historische school van List en Roscher, daarna van de sociale richtingen hun grond zoekende niet meer in de begrippen van het Revolutiesysteem, maar in die der Evolutie. Dit doen niet enkel Karl Marx en de socialisten, maar ook andere vrijzinnige doch niet socialistische richtingen als die van Prof. Treub.
Beide richtingen, die van de Revolutie en die van de Evolutie worstelen thans in de wetenschap en in de politiek, doch naast die beiden komt ook de Confessioneel Christelijke economie tot ontwikkeling. Zoowel RoomschKatholieke schrijvers als Le Play, Corbière, Minghetti, Liberatore, De Villeneuve-Bargemont, Charles Perin, wier economische studiën bekend zijn, als Lutheranen gelijk Nathusius en Stöcker hebben uitnemende krachten beproefd om de verschillende vraagstukken der S. tot helderheid te brengen en naast de pogingen van Roomsch-Katholieken en Lutheranen zagen in de laatste jaren ook van Calvinistische zijde meerdere geschriften, o. a. van Dr. A. Kuyper, Dr. Thompson te Philadelphia, Mr. T. de Vries en Mr.
P. Diepenhorst het licht waaruit blijkt dat ook van die zijde meer dan tot dusver aandacht wordt geschonken aan de studie der S.