Gepubliceerd op 28-02-2021

Plato

betekenis & definitie

Griekenlands beroemdste wijsgeer, naar zijn grootvader eigenlijk Aristokles geheeten, werd, vermoedelijk in 427 v. Kr., op het dichtbij Athene gelegen eiland Egina geboren.

Zijn afstamming zoowel van vaders- als moeders zijde van zeer aanzienlijke Attische families en de omgang met aristocratische verwanten verklaren genoegzaam de anti-demogogische gezindheid, die hem levenslang bijbleef. Opgegroeid ten tijde van Athene’s schoonsten staatkundigen en geestelijken bloei, met een ongemeen veelzijdigen, dichterlijken aanleg begaafd, wendde hij zich reeds vroeg tot zijn latere levenstaak: de wijsbegeerte, waartoe het verkeer met Kratylus, aanhanger van Heraklitus en vooral dat met Sokrates beslissend was.Na den dood des laatsten (399) ondernam hij, deels met wetenschappelijke, deels met politieke bedoelingen, groote buitenlandsche reizen, die zijn alles omvattenden geest ook met de uitkomsten der natuurwetenschappen dier dagen en met die der Wiskunde vertrouwd maakten, In zijn vaderstad teruggekeerd stichtte hij daar een school (zie Academia), waarin door zijn volgers het onderwijs eeuwenlang werd voortgezet. Na te vergeefs beproefd te hebben Dionysius den jongeren, tyran van Syrakuse, om te scheppen tot een ideaal heerscher, wijdde hij zich uitsluitend aan letterkundigen arbeid. Hoog geëerd door geheel Griekenland, stierf hij te Athene in ’tvol bezit zijner geestelijke vermogens op ruim 80jarigen leeftijd.

Pl. is de eenige Grieksche auteur, wiens schriftelijke nalatenschap waarschijnlijk volledig tot ons gekomen is. Over de echtheid van niet weinige zijner werken en het juiste tijdstip waarop ze geschreven zijn werd en wordt veel gestreden. Op meer dan eene onechtverklaring is men echter in den laatsten tijd teruggekomen. Gelijk verscheidene andere leerlingen van Sokrates droeg hij zijne denkbeelden voor in dialogen, waaronder men niet versta samenspraken zonder meer, maar uitsluitend wetenschappelijke onderzoekingen in den vorm van gesprekken. In dien vorm won P. het van alle anderen, die er zich van bediend hebben door wegsleepende, dichterlijke schoonheid en onnavolgbare dramatische kunst, zich vooral openbarend door fijnheid van karakterteekening en bekoorlijke schilderingen van plaatselijke toestanden. In dit opzicht valt er echter een in het oogvallend verschil waar te nemen tusschen de voltooide kunst van de dialogen uit zijn beste jaren en die van zijn ouderdom.

In P.’s geest vereenigen zich — met uitzondering van het atomisme van Demokritus — de gansche wijsheid van den voortijd en die der tijdgenooten, maar steeds verwerkt met groote zelfstandigheid. Zelfs tegenover den geliefden meester, Sokrates, door hem als door geen ander geëerd, weet hij zijn vrijheid te handhaven. De indeeling zijner wijsbegeerte in logika, fysika en ethika stamt gewis niet van Plato zelf en schuift datgene naar den achtergrond, waar het bovenal op aankomt: zijn ideeënleer. Vreemd schijnt het dat die leer, zoowel in de oudheid als in den nieuweren tijd, tot zooveel misverstand aanleiding heeft gegeven. Vele oorzaken hebben daartoe bijgedragen. Vooreerst de moeilijkheid om P. te begrijpen.

Men wist niet te onderscheiden tusschen mythische beeldspraak en de kern der wijsgeerige gedachte. Voor P. waren die beeldspraak en dat mythisch kleed vaak onmisbaar. Zijn dichtende geest en het nog niet vaststaand wijsgeerig spraakgebruik dwongen hem op die wijze zijn denkbeelden in te kleeden. Er moet ook rekening gehouden worden met de dwalingen der latere Platonici, die op vreemdsoortige wijze de Platonische ideeën met theologische bespiegelingen vermengden. Doch de hoofdoorzaak der scheeve beoordeeling is ongetwijfeld te zoeken in de kritiek der ideeënleer door Aristoteles, wiens nuchterheid niet wist te reiken tot de hoogheid van het denken des meesters. Zoo is het allengs gekomen, dat, al wist men zich te onttrekken aan het gezag van theologisee rende verklaarders, het inzicht van Aristoteles als het ware bleef gelden.

Ontdaan van hetgeen Aristoteles er als zijn eigen opvatting aan tegenstelde, komt dit inzicht in.het kort op het volgende neer: door aan de ideeën der dingen werkelijkheid toe te schrijven is P. tot eene totaal nuttelooze verdubbeling der dingen gekomen. Onjuist zou het zijn met sommigen te beweren dat P. tot zulk een opvatting volstrekt geen aanleiding heeft gegeven, maar niet minder verkeerd, dat hij nooit iets anders heeft geleerd; dat hij steeds allen nadruk zou gelegd hebben op het buiten- en bovenzinnelijke der idee, en niet ook op het immanente er van, d. w. z. op de idee de wereld bezielend, er gestalte en levenswetten aan gevend. Zoo kreeg het woord idea, oorspronkelijk: aanzien, vorm, eigenschap beduidend, in de wijsbegeerte een ruimer beteekenis. Wat P. bewogen heeft om transcendente ideeën aan te nemen is zijn begeerte om aan het weten en vooral aan ethische begrippen een onwrikbaren grondslag te geven en de sceptische richtingen van zijn tijd tegen te gaan. Als ware objekten van het weten beschouwde hij niet zintuigelijk waarneembare dingen, maar ideeën, boven die dingen uitgaande. Zulk een idee is hem geen bloote abstraktie; zij bevat wezenheid, wat van datgene, wat steeds aan verandering onderhevig is, niet kan beweerd worden.

En wat van dingen geldt, geldt evenzeer van ethische begrippen als schoon, goed, rechtvaardig enz. Het waarlijk goede dient uit den aard der zaak eeuwig en onveranderljjk te zijn. In de latere dialogen ondergaan de ideeën een merkwaardige gedaanteverwisseling; zij maken plaats voor ’taan wetten gebondene en goddelijke, waarneembaar in zienljjke en onzienlijke dingen. De door Aristoteles gemaakte verdubbeling van het zijn bestaat meer in schijn dan in wezen. Behalve over de ideeën is er ook veel getwist over de vraag of de onsterfelijkheid der ziel al of niet door P. geleerd is. Zóó gesteld is de vraag niet voor beantwoording vatbaar.

Eerst dient te worden uitgemaakt of hij een persoonlijke of zuiver wijsgeerige onsterfelijkheid bedoeld heeft, zooals die ook bij Spinoza e. a. voorkomt. Wat de eerste betreft kan slechts verzekerd worden, dat hij ze hier en daar als iets wenschelijks heeft voorgesteld; niet dat het hem te doen geweest is er wetenschappelijke bewijzen voor te leveren. Eindelijk zij nog vermeld de strijd of P. geloofd heeft aan het draaien der aarde rond de zon. Schiaparelli, een uitstekend astronoom, heeft met tal van argumenten en beroep op teksten trachten aan te toonen, dat hij dit wel degelijk gedaan heeft.

P.’s invloed op de ontwikkeling der latere Grieksche filosofie kan niet te hoog worden aangeslagen. Van nog grooter belang is het aandeel dat zijne leer gehad heeft aan de wording der Krist, dogmatiek. Doch dit geschiedde eerst, toen de Grieksche wijsbegeerte had opgehouden eigenlijke wetenschap te zijn, en door de opkomst van het Nieuw-Platonisme een richting ontstaan was, die men gevoeglijk het religieus Platonisme kan heeten. Na het afsterven der antieke wereld werden P.’s werken schier uitsluitend door geleerden in het Byzantijnsche rijk gelezen. In het Westen werd hij, op den naam na, een onbekende grootheid, en eindelijk door het steeds, stijgend aanzien van Aristoteles geheel in de schaduw gesteld. Hierin greep echter een verandering ten goede plaats, toen na de verwoesting van Konstantinopel door de Turken het; Platonisme een gewichtige faktor werd v. d. Italiaansche renaissance, maar zonder dat daardoor een nieuw en verrassend licht over den echten Plato is opgegaan. Het laatste gebeurde eerst, toen men in de vorige eeuw in Duitschland aanving belangstelling te koesteren voor filologische kritiek en wijsbegeerte. Van af dien tijd heeft een stroom van belangrijke geschriften over P. niet opgehouden te vloeien. Tot de gewichtigste verschijningen der jongste Plato-literatuur mogen gerekend worden: Lutoslawski’s P.’s Logic, 1897; Natorp’s P.’s Ideenlehre, 1903; Valentiner’s Kant und die PI. PhiL, 1904.

In ons vaderland is weinig voor Plato gedaan. Van ouderen valt, zoo men Groen van Prinsterer’s Prosopografia Plat. uitzondert, al heel weinig te zeggen. Van tijdgenooten zagen het licht eenige werkjes van H. Was, over verschillende P.-dialogen, 1885—1903; Ovink’s aan P. gewijde bladzijden in zijn „Overzicht der Grieksche wijsbegeerte” (1895); Ch. M. van DeventePs Plat. Stud., diens artikelen in het maandblad „Theosophia”, 1904, „Sprokkelingen over neo-Pl. theosophie”, die de aandacht verdienen ook van niet-theosofen, en eindelijk het veel belovend 1ste dl. eener dissert. 1904 over Plato’s vóór Sokratisehe voorgangers, van de hand van R.

H. Woltjer.

< >