Gepubliceerd op 18-03-2021

Socrates

betekenis & definitie

beroemd grieksch wijsgeer, geb. omstreeks 470 v. Chr. te Athene.

Als zijn ouders worden genoemd de beeldhouwer Sophroniscus en Phaenarete. In den beginne zou hij de kunst zijns vaders uitgeoefend hebben. Omtrent zijn leeraren loopen de meest uiteenloopende berichten, waaruit men aangaande de geschiedenis zijner opleiding en ontwikkeling slechts dit met zekerheid kan opmaken, dat hij ijverig gebruikt maakte van de hulpmiddelen zijner vaderstad, dat hij door persoonlijken omgang met de bekwaamste en verlichtste mannen zich zocht te beschaven, dat hij de schriften van wijsgeeren en dichters voor dit doel ijverig bestudeerde en buitengewoon ervaren was in de geometrie. Op rijperen leeftijd verschijnt S. als een toonbeeld van vroomheid, zelfbeheersching, volharding, vriendschapstrouw, standvastige overtuiging, vastheid van karakter en vaderlandsliefde, om welke deugden zijn tijdgenooten zijn leelijk uiterlijk, waarmede hij dikwijls zelf den spot drijft, geheel vergaten. Hij leefde eenvoudig en had weinig behoeften. De drift zijner vrouw Xantippe (zie ald.) wist hij met de grootste kalmte te verdragen. Hij hield zich steeds buiten alle bemoeiing met staatszaken, hoewel hij anderen vermaande zich op het staatsbestuur toe te leggen, waarbij hij steeds zijn burgerplichten in vrede en oorlog getrouw waarnam. Als de eigenlijke roeping zijns levens beschouwde hij anderen te leeren en zijn medemenschen tot zedelijke en geestelijke beschaving op te leiden. Daarbij betoonde hij de grootste belangeloosheid en liet ieder zonder betaling tot zijn onderwijs toe. Zijn geheele wezen is overigens een type van een echt grieksch karakter. Hij was matig, zonder een asceet te zijn; zijn omgang met jongeren draagt den stempel der verheven grieksche knapenliefde, en zijn oordeel over den vrijeren omgang der beide geslachten ademt den geest der grieksche denkwijze; verder kent hij geen andere zedelijkheid dan de gehoorzaamheid aan de staatswetten, en vereert hij tevens de góden van zijn volk. Geheel eigenaardig was zijn geloof aan een daemonium, een inwendige stemme Gods, die hem van ’t kwade terughield en tot het goede aanspoorde. Zelf heeft hij zijn leer en denkbeelden niet opgeschreven, wij kennen die slechts door Xenophon, Plato en gedeeltelijk ook door Aristoteles; het getrouwste beeld is zeker door Xenophon van hem ontworpen. Het beginsel der socratische wijsbegeerte is het streven naar zuivere begrippen van het bestaande, of de grondstelling, dat elk oordeel en elke daad een uitvloeisel moest zijn van een juist begrijpen der zaken. De inhoud zijner philosophie bepaalt zich slechts tot de zedekunde en laat zich alleen dan met natuurphilosophische en theologische vraagstukken in, als deze daarmede in verband staan. Ook in de zedekunde neemt hij slechts weinige philosophische grondstellingen aan; zijn hoofdstelling is, dat alle deugd bestaat in weten, en zedelijke onkunde is het grootste gebrek. Het is niet te verwonderen, dat S. niet alleen door de uitkomsten van zijn wijsgeerig onderzoek, maar nog meer door de wijze waarop hij dit instelde,, door den ijver waarmede hij anderen van waanwijsheid zocht te overtuigen en al vragende tot zelfonderzoek en zelfkennis op te wekken, veel aanstoot gaf. Dat hij zich weldra den afkeer en de verguizing van machtige tegenstanders op den hals haalde, bewijzen de „Wolken” van Aristophanes, die in 423 v. Chr. het eerst vertoond werden. Vierentwintig jaren later werd hij het slachtoffer van den haat zijner tegenpartij. Door Meletus als hoofdbeschuldiger, den staatsman Anytus en den rhetor Lycon aangeklaagd, dat hij de góden van den staat verloochende en andere trachtte in te voeren, en dat hij de jeugd tot ongehoorzaamheid jegens ouders en staatswetten verleidde, werd hij in 399 v. Chr. ter dood veroordeeld en dronk, terwijl hij de gelegenheid om te ontvluchten van de hand wees, den giftbeker met een onbegrijpelijke kalmte en gelatenheid, die door Plata en Xenophon treffend zijn geschilderd. De reden van zijn tragischen dood is minder in den haat en de vervolging der sophisten te zoeken, hoezeer hij dezen ook in den weg stond, als in den nijd der democraten, die hem als een gevaarlijken vijand der democratie beschouwden, ofschoon hunne aanklacht eigenlijk gegrond was op de beschuldiging, dat hij de jeugd verkeerde leeringen inprentte en godsdienst en zedelijkheid ondermijnde. Zijn leerlingen en vrienden stichtten verschillende philosofische scholen (de cynische, megarische, platonische enz.). Literatuur: Zeiler, Philosophie der Grieken (2de dl., afd. 1), Lesaulx (1857), Alberti (1869), Fouillée (1874), Joël (1893), Pfeiderer (1896).

< >