Voorkieuwigen, orde van Buikpootige weekdieren, omvat de hoogst ontwikkelde Gasteropoden (zie ald.), en draagt den haar door Milne Edwards gegeven naam naar de ligging van het ademhalingsorgaan vóór het hart. Het overgroote meerendeel der P. ademt uitsluitend door kieuwen.
De seksen zijn gescheiden (uitgezonderd alleen bij het geslacht Valvata); in vele gevallen kan men aan de rondere gedaante der schelp de wijfjes van de mannetjes onderscheiden. Bij de meeste soorten komen de jongen als larven, d. i. in onontwikkelden toestand uit het ei, voorzien van een tijdelijk bewegingsorgaan; men kent ook eenige levendbarende P. Alle voorkieuwigen hebben een schelp; de opening daarvan is gaafrandig of wel voorzien van een korter of langer kanaalvormig verlengsel, tot opneming der alsdan aanwezige ademhalingssipho. Bij de meesten kan de opening der schelp door een aan den voet bevestigd deksel (operculum) gesloten worden. Zeer velen hebben slechts twee voelers, die niet voor in- en uitstulping maar alleen voor samentrekking vatbaar zijn, en aan welker grond de oogen staan. Bij1 eenigen zijn deze op steeltjes geplaatst, die uit- en ingestulpt kunnen worden en dan aan de achterste voelers der longslakken beantwoorden. De kop loopt uit hetzij in een snoet, aan welks einde zich de mondopening bevindt, of uit deze kan een slurp worden uitgestulpt, die somtijds een aanmerkelijke lengte heeft. Men treft onder de P. zoowel phytophagen a's zoöphagen aan.Als regel kan men stellen, dat die zonder sipho zich met planten en die met sipho zich met het vleesch van andere dieren voeden. Verscheidene soorten (Murex, Natica e. a.) maken met de scherpe haaktandjes der wrijfplaat van de tong boorgaten in de schelpen van andere weekdieren, welker week© deelen haar dan tot voedsel verstrekken. Gewoonlijk bewegen zij zich op hun voet kruipende voort. Echter zijn er ook soorten (Strombus, Pleurotoma, Rostellaria), die zich springende voortstooten; anderen zuigen zich vast met de zuignapvormige uitbreiding, waarvan hun mondspleet voorzien is en trekken zoo het overige lichaam met de schelp achter zich aan; wederom andere (Oliva, Ancillaria) maken een zwemmende beweging in het water, terwijl er ook P. zijn, die zich in ’t geheel niet van hun plaats bewegen kunnen, omdat hun schelp op andere voorwerpen vastgegroeid is. De soorten van Patella hechten zich door middel van een taai slijm, dat uit haar voet treedt, aan rotsen vast en bieden zoo bevestigd aan den sterksten golfs'ag weerstand. Réaumur bevond, dat er een gewicht van 28—30 pond noodig was, om het dier van de rots los te scheuren. Wil het zich verplaatsen, dan laat het eenig lichaamsvocht uit den voet treden, waardoor het slijm losgeweekt wordt. Eenige soorten (Rissoa parva, Cenithiwm truncatum, Cerithidea obtusa) bezigen dit taaie slijm, om zich daaraan als aan een draad naar beneden te laten zakken. Met uitzondering der longen bezittende P. (familiën Cyclostomidae, Helicinidae, enz.) zijn alle P. waterbewoners; verreweg de meesten leven in zee, vooral langs de kusten, inzonderheid daar waar wier groeit, dat door de plantenetende soorten gegeten wordt, terwijl ook de zoöphage soorten hun voedsel het best vinden onder de talrijke dieren die zich daar ophouden. Eenigen (geslachten Oliva, Mitra, Buccinum, Natica) boren gaten in den bodem en verschuilen zich daarin. Nog anderen (soorten van Cypraea, Conus, Strombus enz.) houden hun verblijf op en tusschen steenen, koraalriffen enz. Slechts zeer weinigen, gelijk de van een drijftoestel voorziene Janthinasoorten, worden in de volle zee ver van alle land aangetroffen. De grootste diepte, waaruit nog levende P. zijn opgehaald, bedraagt omstreeks ,375 m.; verreweg de meesten leven echter op diepten van 0 tot 35 m. beneden den laagsten ebstand. De kleuren der schelpen zijn in het algemeen des te bleeker, naar gelang zij uit grootere diepten afkomstig zijn. De vormverscheidenheid neemt ook bij de P. naar de linie, alzoo met den warmtegraad der zee, toe. Uit de Noordpoolzee kent men ongeveer 120, uit de Middell. zee ruim 200, uit de Stille Zuidzee omstreeks 2000 soorten. In het geheel kent men ongeveer 9000 soorten. Gewoonlijk splitst men de orde der P. nog in vier onderorden:
1) Cyclobranchia, de Kringkieuwigen; kieuwen kringsgewijs gelegen in een groeve tusschen mantel en voet, schelp schotelvormig, geen deksel; familie: Patellidae;
2) Aspidobranchia of Rhipidoglossa, de Waaiertongigen; twee kieuwen, geplaatst in een ademhalingsholte aan den rug; in de wrijfplaat der tong waaiersgewijs geplaatste zijdeplaten; voet dikwijls met draadvormige aanhangsels, schelp kom-, schotel-, oorvormig of gewonden; de hiertoe behoorende soorten kunnen nog in twee groepen worden verdeeld, al naar gelang een deksel niet voorhanden is (Inoperculata: fam. Fissurellidae, Haliotidae) of wel (Operculata: familiën Trochidae, Pleurotomaridae, Neritidae);
3) Gtenohranchia, de Kamkieuwigen, zie ald.;
4) Pneumonopoma; een longholte, een gewonden schelp, een deksel aan den voet; familiën: Cyclostomidae, Cyclotidae, Pomatidae, Aciculidae, Hellcinidae.