Tapina, zoogdierfamilie van de orde der Insecteneters (zie ald.), bevattende een aantal onder de aarde levende dieren, met een bijna rolrond lichaam, waarvan de voorste helft krachtiger is ontwikkeld dan de achterste; een korte, sterk gespierde hals draagt een klein, in een waren wroetneus eindigend hoofd, waaraan geen uitwendige ooren zichtbaar zijn, terwijl de oogen uiterst klein of door de huid geheel overdekt zijn. Het lichaam is bekleed met fluweelachtig haar, dat bij het voorwaarts dringen onder den grond geenerlei weerstand biedt.
De staart is kort of ontbreekt geheel. Het lichaam rust op zeer korte pootjes, die geheel, inzonderheid de voorste, tot graven ingericht zijn; de voorvoet of hand is een breede platte schijf met korte, van stevige graafnagels voorziene vingertjes en nog verbreed door een sikkelvormig uitsteeksel; ook het bijna vierkante, van groote uitsteeksels voorziene opperarmbeen, het buitengewoon langwerpige schouderblad en het korte doch krachtige sleutelbeen zijn allen in overeenstemming met de voornaamste functie der voorvoeten dezer dieren, het opzijde werpen van aarde bij het boren hunner gangen, welke hun eigenlijk jachtveld uitmaken. Ai gravende vinden zij hun prooi, bestaande in aardwormen en insectenlarven. De mollen komen zeer zelden boven den grond en behooren daar ook bijna even weinig thuis als de visschen op het droge. De europeesche mollen, vereenigd in het geslacht Talpa, hebben bijzonder groote hoektanden. De bekendste soort is de gewone mol, Talpa europaea (zie plaat bij Insecteneters II, fig. 2), een dier dat onder den grond leeft in woningen met onderscheidene gangen; hij is nagenoeg 15 cm. lang, heeft een korten staart, langen beweegbaren snuit en 5 teenen aan elk der 4 pooten.
De huid is met zacht en dicht haar bezet, dat donker gekleurd is. Enkele verscheidenheden vertoonen andere kleuren. Deze soort is inlandsch, maar ontbreekt op Walcheren en op Wieringen. Terwijl bij den gew. mol de zeer kleine oogen in de diepte tusschen het haar verscholen liggen, zijn die van de in zuidelijk Europa levende Talpa caeca geheel door de huid overdekt. De noord-amerikaansche watermol, Scalops aquaticus, komt in lichaamsgedaante vrijwel met den gewonen mol overeen, doch de snoet is puntig als die der spitsmuizen en de achtervoeten zijn voorzien van zwemvliezen. Andere noord-amerik. soorten zijn Condylura cristata en Cond. longicaudata, de stermollen, aldus geheeten wegens hun snuit, die aan het uiteinde stergewijs gelobd is; zij hebben verder een langer en staart dan de gewone mollen.
In zuidelijk en zuid-oostelijk Afrika wordt de familie der M. vertegenwoordigd door eenige soorten, welke, uit hoofde van het iridesceeren der haarbekleeding, den naam ontvangen hebben van glans- of goudmollen, Chrysochloris C u v. Dit geslacht, waarvan een drietal soorten beschreven zijn, wordt ook nog gekenmerkt doordat de voorvoeten, in plaats van, zooals bij de overige geslachten 5, slechts 3 vingers hebben, die, inzonderheid de buitenste, met zeer sterke graafnagels gewapend zijn. De staart ontbreekt bij deze dieren geheel, en de oogen zijn door de huid overdekt, zoodat zij deze, evenmin als de bovengenoemde Talpa caeca, tot eigenlijk zien kunnen gebruiken, maar hoogstens daardoor alleen een gewaarwording van licht ontvangen.