Gepubliceerd op 19-01-2021

Aarde

betekenis & definitie

Lat. Terra, het door ons bewoonde hemellichaam, van de zon af de derde planeet van ons zonnestelsel.

Astronomisch teeken: ♁Gedaante

De A. vertoont zich aan den waarnemer, die naar alle zijden een onbelemmerd uitzicht heeft, als een vlakke schijf, op wier rand het hemelgewelf (zie Hemel) schijnt te rusten. Deze oppervlakkige indruk heeft vele eeuwen lang de voorstellingen betreffende de gedaante der A. bepaald. De Chaldeeërs verbeeldden zich haar als een vlakke, drijvende boot; ten tijde van Homerus en eeuwen daarna beschreef men de aarde als een platte, ronde en onbewegelijke schijf, van alle zijden door den oceaan omgeven, onder oceaan te verstaan een zee zonder begin of einde; zon, maan en sterren waren godheden of vergode helden, die dagelijks uit de oostzijde van deze zee opstegen, zich boogsgewijze voortbewogen langs het hemelgewelf, om in het westen weer in de eeuwige wateren neder te dalen. Thales, een der zeven wijzen, schijnt de eerste te zijn geweest, die de aarde een bolvormige gedaante heeft toegeschreven. Leicippus stelde zich de aarde voor als een plat lichaam, aan de onderzijde gewelfd; Pythagoras, Eudoxus en Aristoteles leerden wel, dat de aarde een bol is, doch het geloof dat de aarde stil stond en zon en sterren zich rondom haar bewogen, bleef onverzwakt. En het laatste woord in de wiskundige aardrijkskunde der Ouden was het „stelsel van Ptolemeus”, van het denkbeeld uitgaande, dat de A. een bol is, die onbewegelijk in het midden van de wereldruimte staat en dat alle sterren, het geheele zichtbare heelal, cirkelbanen om den aardbol beschrijven.

Het stelsel van Ptolemeus (2e eeuw na C.) hield onaangetast stand tot aan het optreden van Copernicus (16e eeuw). De feiten en besluiten, welke voor den bolvorm der A. pleiten zijn de volgende:

1. Het gezichtsveld op A. heeft overal een cirkelvormige gedaante en wordt grooter naarmate men zich hooger boven de A. verheft.
2. Van hooge voorwerpen, die in de verte zichtbaar worden, vertoonen zich allereerst de bovenste gedeelten, later de onderste; omgekeerd blijft van zich verwijderende voorwerpen het bovenste gedeelte het langst zichtbaar.
3. De zon gaat niet voor alle plaatsen op A. op hetzelfde oogenblik op en onder, hetgeen op een ronding van het westen naar het oosten wijst.
4. In de richting van zuidnoord reizende, ziet men regelmatig nieuwe sterren in het noorden boven den horizon verschijnen en even regelmatig in het zuiden sterren verdwijnen; hieruit valt een regelmatige ronding der A. van het zuiden naar het noorden af te leiden.
5. De A. doet altijd een cirkelvormige schaduw ontstaan; een bol nu is het eenige lichaam, dat in alle standen een cirkelvormige' schaduw van zich werpt.
6. In alle richtingen zijn reizen om de A. gedaan.

De A. is echter niet zuiver bolvormig; zij is een geoïde. De polen zijn minder ver van het middelpunt der aarde verwijderd dan de evenaar dat is: aan de polen is de aarde een weinig afgeplat, een gevolg van de dagelijksche beweging om de as. De middellijn der A. is aan den evenaar 12.756.498 meter, aan de polen 12.713.030 meter; de afplatting bedraagt dus 1/293 (Clarke). Newton was de eerste, die de afplatting aan de polen heeft afgeleid. Graadmetingen en onderzoekingen met den slinger- hebben dienaangaande zekerheid verschaft. Volgens Schubert is ook de evenaar of equator niet zuiver cirkelvormig. De straal, getrokken van uit het middelpunt der aarde naar de oostkust van Afrika, is volgens hem bijna 800 meters langer dan de straal van het middelpunt naar den mond der Amazonenrivier.

Grootte

De omvang van den aequator bedraagt 40.075.700 meter (lengte van een aequatoriaalgraad: 111.307 meter), de oppervlakte der A. bedraagt 510 millioen K.M.2; haar inhoud is 1.083.210 millioen kubieke meter. Groote cirkels om den aardbol, welke door beide polen gaan, noemt men meridianen; deze hebben een lengte van 40.003.423 meter; het 40 millioenste deel van een meridiaan is als eenheid van het metrieke stelsel genomen. De groote cirkel, die de aarde in een noordelijk en een zuidelijk halfrond deelt, heet aequator of evenaar, alle evenwijdig met den evenaar getrokken cirkels noemt men parallellen; parallellen die het dichtst bij den evenaar liggen zijn het grootst, en in de richting der polen worden zij steeds kleiner: de evenaar zelf is de grootste parallelcirkel. Den afstand van een plaats noord- of zuidwaarts van den aequator, uitgedrukt in graden en onderdeelen daarvan, noemt men de breedte van die plaats, den afstand van een plaats ten oosten of westen van een eersten meridiaan de lengte dier plaats.

Eiratosthenes is de eerste van wien met zekerheid bekend is, dat hij zich met de oplossing van het vraagstuk der grootte van de aarde heeft bezig gehouden, (in de derde eeuw voor Christus); zijn waarnemingen waren echter, gelijk vanzelf spreekt, hoogst gebrekkig en zijn uitkomsten dientengevolge onjuist. Twee eeuwen later ondernam Posidonius, wijsgeer en sterrenkundige, hetzelfde werk. Tamelijk nauwkeurige uitkomsten verkreeg het eerst de Fransche geneesheer Fermel in de eerste helft der zestiende eeuw. De Nederlamdisehe geleerde Snellius vond de lengte van een meridiaan-graad te zijn 55021 toises. De door hem uitgedachte methode, die der triangulatie, is voorts bij alle graadmetingen toegepast geworden.

Beweging

De A. heeft tweeërlei beweging; zij draait om haar as en verandert daarbij van plaats. De eerste beweging is de dagelijksche, de aswenteling (rotatio). de A. wentelt in 24 uren sterrentijd (= 23 u., 56 m. 4 sec. gemiddelde zonnetijd) van het westen naar het oosten éénmaal om haar as. Deze tijdruimte noemt men een etmaal. Daar deze aswenteling niet voelbaar is en er aan den hemel een dagelijksche beweging ten opzichte der aarde zichtbaar is, meende men vroeger, dat de A. stil stond en de hemellichamen zich rondom de A. bewogen. Dit bleef de heerschende meening tot op Copernicus; deze kwam tot de overtuiging, dat de aarde rondwentelt om een as en verklaarde daaruit de beweging des hemels; bewijzen voor deze opvatting vermocht hij echter niet te leveren; hij steunde hoofdzakelijk op de groote waarschijnlijkheid van zijn bewering, op de ondenkbaarheid van het tegendeel er van; draaide de geheele hemel, in den korten tijd van 24 uren éénmaal rond om de stilstaande aarde, dan zou daarvoor een snelheid van beweging noodig zijn, die nauwelijks denkbaar is, evenmin als de gelijkmatigheid dier beweging bij zooveel hemellichamen en zoo verschillende afstanden. Benzenberg (1802) heeft de eerste proef aan de hand gedaan om de aswenteling aan te toonen; deze proef bestaat hierin, dat men een looden kogel van een hoogte laat vallen; hij komt dan niet loodrecht onder het valpunt neer, maar een weinig ten oosten daarvan, Foucault leverde een nog krachtiger bewijs met zijn slingerproef (zie Foucault’s slingerproef).

Bij de dagelijksche wenteling blijven slechts twee punten in rust; dit zijn de eindpunten van de as, waarom de A. die wenteling volbrengt (de aardas); bedoelde punten worden polen geheeten. Met uitzondering van deze polen is elke plaats op aarde gedurende een gedeelte van den duur der aswenteling naar de zon toegekeerd; aan die plaats is het dan dag; de rest van den duur der aswenteling is die plaats van de zon afgekeerd en is het daar dus nacht. De afwisseling van dag en nacht is derhalve een gevolg van de dagelijksche beweging der aarde; niet de zon gaat op of onder, maar de A. keert de zoo goed als stilstaande zon achtereenvolgens haar eene en andere zijde toe. Hieruit volgt, in verband met den bolvorm der A., van oost naar west de regelmatige opvolging van de verschalen in tijd op plaatsen die oost-west van elkander liggen. Wanneer een plaats middag heeft, dan hebben plaatsen ten oosten daarvan reeds middag gehad, terwijl plaatsen ten w. daarvan hem nog moeten krijgen. Dit verschil bedraagt, daar de aarde in 24 uur rondwentelt en dus 360° of per uur 15’ doorloopt, voor elke 153 oost- of westwaarts 1 uur; is het op een plaats 12 uur, dan is het op alle plaatsen die 15 westelijker liggen nog slechts 11 uur.

Deze tijdsverschillen hebben bij het toenemen van de snelheid der verkeersmiddelen aanleiding gegeven tot allerlei verwarring. Dit heeft doen zoeken naar de mogelijkheid van invoering van een algemeenen tijd voor zekere gedeelten der A. Daarvoor heeft men o.a. voorgeslagen de A. te verdeelen in strooken of gordels en voor elk dier gordels een algemeenen tijd vast te stellen, b.v. den tijd van het midden van zoo’n gordel te laten gelden voor den geheelen gordel. Van ll/2° W. L. tot 71 V O.L. zou men dan overal denzelfden tijd hebben; bij het overschrijden van den gordel zou het dan ineens 1 uur vroeger of later worden. Men noemt dezen tijd gordelof zonnetijd (zie ook bij Tijd). Bij de dagelijksche omwenteling bewegen de punten op A. zich langzamer naarmate zij dichter bij de polen liggen, sneller naarmate zij zich dichter bij den aequator bevinden, het snelst op den aequator zelf, nl. 40.076 K.M. per dag, of per seconde 464 meter (afgezien van de beweging om de zon).

Tegelijk met de dagelijksche beweging om haar as, verandert de aarde ook van plaats; zij beweegt zich ook voort en volbrengt in ongeveer 365y4 dag een omloop (revolutie) om de zon. Die tijdruimte van SoS1/^ dag noemt men een jaar (zie ald.). Het bestaan dezer jaarl. beweging om de zon wordt bewezen door verschilt sterrenkundige waarnemingen (zie Hemel). De baan, die de A. bij dien omloop beschrijft, is een ellips, in een van wier brandpunten de zon staat. Hieruit volgt, dat de A. liet geheele jaar door niet even ver van de zon verwijderd staat, maar nu eens dichterbij, dan weer verderaf; het eerste heeft plaats in het begin van het jaar en het punt, waarin zij het allerdichtst bij de zon staat, heet het perihelium; op het noordelijk halfrond is het dan niettemin winter. Omstreeks het midden des jaars is de A. het verst van de zon verwijderd; heeft de A. haar grootsten afstand van de zon bereikt, dan zegt men dat zij in het aphelium staat; op het noordelijk halfrond is het dan zomer.

Het verschil tusschen kleinsten en grootsten afstand van de zon, is te gering, om van veel invloed te zijn op de warmte, die de A. van de zon ontvangt. De kleinste afstand der A. van de zon bedraagt 146 millioen K.M., de grootste afstand 151 millioen K. M., de gemiddelde afstand 148.154.000 K.M. De weg, dien de A. jaarlijks aflegt is 931 millioen K.M. lang; derhalve verplaatst zij zich (juister haar middelpunt) per se-cunde 29.5 K.M. De A. draait dus rond met een snelheid van 464 meter per sec. en verplaatst zich tegelijkertijd 29,5 K.M. in de wereldruimte, tenminste gemiddeld over een jaar gerekend. De eindpunten van de as waarom de A. haar dagelijksche wenteling volbrengt, de polen, liggen niet recht boven elkander; de A. wentelt zich niet om een rechtstandige as, maar deze heeft een schuinen stand; daardoor staat de aardas niet loodrecht op het vlak der horizontale aardbaan, maar het vlak van den aequator maakt met die baan, de ecliptica (zie ald.), een hoek van 23o27', dien men helling der ecliptica noemt.

Dit veroorzaakt de wisseling der jaargetijden (zie ald.) en ook het regelmatig lengen en korten der dagen. Volgens de nieuwste onderzoekingen is de aardas niet geheel standvastig, maar onderhevig aan kleine schommelingen.

Bouw

Het oppervlak der A. is verre van effen. Het bevat diepe kuilen, gevuld met water en zee (zie ald.) geheet en. Wat daarboven uitsteekt wordt land genoemd; stukken land van aanzienlijke uitgestrektheid heeten vasteland, kleinere eilanden. Dit land is niet overal even hoog, maar vertoont bergen, dalen, vlakten. De hoogste bergen verheffen zich 8590 meter boven de zee; de grootste diepte van deze laatste is nog onbekend. Op den algemeenen bolvorm der A. maken echter deze oneffenheden geenerlei inbreuk.

De verhouding tusschen land en water is niet altijd geweest gelijk zij nu is en nog tegenwoordig verrijst hier land boven het water en wordt elders land door het water bedolven. V4 ongeveer van het aardoppervlak is thans met water bedekt. Van wat onder de oppervlakte der A. ligt, weet men nog zoo goed als niets. Al hetgeen men kent, bepaalt zich tot het weinige, dat peilingen en boringen hebben geleerd en deze hebben zich tot dusverre nog slechts uitgestrekt tot een diepte, die in verhouding tot de grootte van den aardbol onbeduidend is.

De A. bestaat uit drie, elkander concentrisch omgevende deelen: het land, de zee en de alles omgevende atmosfeer. Het soortelijk gewicht van den aardbol in zijn geheel bedraagt volgens Maskelyne-James 5,56, volgens Jolly 5,69, en is aanmerkelijk hooger dan dat van de voor direct onderzoek toegankelijke aardkorst welks bestanddeelen, de gesteenten, gemiddeld hoogstens 2,7 soorteilijk gewicht hebben. Hieruit mag men het besluit trekken, dat het inwendige der A. uit veel zwaardere stoffen bestaat dan de korst welke zich aan de oppervlakte gevormd heeft. Zie ook Geologie.

De aardkorst of lithosfeer is samengesteld uit een betrekkelijk gering aantal mineralen (delfstoffen, zie ald.). De oudste vormingen, die men kent, zijn kristallijnen gesteenten, gneis, mica, graniet enz. Daar deze ondergrond ongetwijfeld van sedimentairen oorsprong is, wordt hij veelal als de oorspronkelijke harde korst aangemerkt, die zich aan de oppervlakte gevormd heeft en men noemt hem daarom wel grondgebergte. Daarboven liggen reeksen sedimentaire vormingen, in den regel laagsgewijs (gelaagd), hier en daar evemals de andere kristallijnen gesteenten, doorbroken door eruptieve gesteenten (porphyr, trachyt, bazalt enz.). Hoedanig de toestand der aarde meer in de nabijheid van het middelpunt is, is nog onbekend. Sommigen meenen, dat het grootste deel der aarde in gloeiend vloeibaren toestand verkeert en slechts door een weinig dikke schors van vaste gesteenten is omgeven.

Anderen stellen zich de A. voor als geheel vast. Weer anderen zijn van oordeel, dat wel van een gloeiend vloeibare kern, een z.g. centraalvuur, geen sprake kan zijn, maar dat zich toch hier en daar ophoopingen van gloeiend vloeibare stoffen bevinden, ophoopingen van warmte, in de vaste A. ontstaan tengevolge van mechanische en scheikundige werkingen, groot genoeg om de omgevende gesteenten te doen smelten. Van al wat men hieromtrent gegist en onderzocht heeft, staat alleen dit vast: voor zoover de waarneming reikt, neemt de warmte in de richting van den omtrek naar het middelpunt der A. toe; en het bestaan van vulkanen en heete bronnen is een bewijs, dat er althans plaatselijk en tijdelijk warmtehaarden aanwezig zijn, die het water tot kookhitte en een aantal gesteenten tot smeilthitte vermogen te brengen.

Aangaande het ontstaan der A. wordt door de geleerden thans vrij algemeen de hypothese van Kant, gewijzigd door Laplace, aangenomen. Deze komt neer op het volgende. De ruimte van ons zonnestelsel was eens gevuld met een kosmische stof; onder den invloed van warmte-uitstraling en aantrekkingskracht (zie ald.) vereenigde deze stof zich allereerst tot een rondwentelende nevelbol, die een zeer hooge temperatuur bezat en door afkoeling allengs in een gloeiend-vloeibaren toestand overging. Door de aswenteling zette die gloeiend-vloeibare bol (de zon) zich aan zijn evenaar sterk uit en herhaaldelijk maakten daar ter plaatse zich ringen van haar los; zoodanige ring bleef dan eerst eenigen tijd om het hoofdlichaam rondwentelen, doch barstte bij de geringste verstoring van het evenwicht uiteen, waarop de aantrekkingskracht de brokstukken vereenigde tot een nieuwen bol (planeet), die door zijn geringere grootte sneller afkoelde, zelf ook weer nieuwe en kleinere bollen (manen) afwerpend. De A. nu is een van die door de zon afgescheiden ringen en uit den ring dien zij zelf afwierp vormde zich haar bijplaneet, onze maan (zie ald.). Aanvankelijk gloeiend-vloeibaar, koelde de A. in den loop der tijden meer en meer af; op hare oppervlakte vormde zich een harde korst, het eerste vaste gesteente. Dit eerste, het grondgebergte, werd bij de verdere afkoeling herhaaldelijk nog weer doorbroken en vervormd en in den loop van een lange geschiedenis is de aardkorst, het ons bekende deel van de A., geworden wat zij thans is.

Verdeeling

De aardoppervlakte wordt verdeeld in vijf gordels (zones), door de poolcirkels en de beide keerkringen begrensd: zie Aardgordels. De heete zone beslaat ongeveer 2/:> der oppervlakte en wordt door den aequator in twee gelijke deelen verdeeld; dag en nacht zijn er even lang, 12 uren, en er zijn slechts twee jaargetijden. Van de twee gematigde luchtstreken ligt één op het noordelijk en één op het zuidelijk halfrond, tusschen de keerkringen en de poolcirkels; zij hebben veranderlijke lengte van dag en nacht en vier jaargetijden, waaronder men verstaat die periodieke gedeelten van het jaar, welke zich door verschil in warmtegraad van elkaar onderscheiden; de koude luchtstreken (de noordelijke en de zuidelijke) worden door de poolcirkels ingesloten; zij hebben langdurige, zeer koude winters en korte, soms warme zomers; de koude luchtstreken beslaan gezamenlijk ongeveer 8 % van de oppervlakte der aarde.

Van de oppervlakte der A. is ongeveer 74 % met water bedekt. He1; gedeelte, dat zich boven het water verheft, ongeveer 26 %, wordt ingedeeld in 5 werelddeelen. Deze zijn:

Grootte

Azië 44.179.000 K.M.2

Amerika 39.261.000 ,,

Afrika 29.874.000 „

Europa 9.732.000 ,,

Australië 8.952.000 ,,

Daarbij komen dan nog de Poolstreken, 4.483.000 K.M.2. De geheele landmassa der A. is 136.481.000 K.M.2. De grootste uitgestrektheden land komen voor op het noordoostelijk deel van den aardbol; de grootste watermassa ligt in het zuidwesten, waar de Stille Zuidzee zich uitbreidt.

De aequator (evennachtslijn, evenaar, linie) verdeelt de A. in een noordelijk en een zuidelijk halfrond; de meridianen (cirkels, die rondom de aarde door de polen getrokken gedacht worden) of middagcirkels deelen de A. in een oostelijk en een westelijk halfrond.

Bewoners

De aarde is de woonplaats van een groote verscheidenheid organische wezens, waarvan de eindschakel de Mensch is.

Hoe groot het getal menschen is valt moeilijk met zekerheid te zeggen. In de 17e eeuw gaf Isaac Vossius aan, dat het aantal menschen op vijfhonderd millioen gesteld kon worden; in de 18e eeuw klom deze schatting tot duizend millioen. Dr. Berghaus verkreegin 1843 op zijn berekeningen 1270 millioen als uitkomst. Dr. Behm in 1866: 1305 millioen.

Wagner in 1900: 1587 millioen (Europa 392 mill., Azië 875 mill., Afrika 170 mill., Amerika 143 mill., Australië 7 mill.). De bevolkingsdichtheid of -dunheid wordt voornamelijk beheerscht door klimaat, vruchtbaarheid van den bodem, ligging en de lichamelijke en geestelijke eigenschappen der rassen. De streken der droge poolwinden zijn het dunst bevolkt. De breede gordel van Oost-Siberië door Midden-Azië over Perzië, Arabië en de Sahara, een aaneenschakeling van uitgestrekte woestijnen, is uitermate dun bevolkt evenals het regenloos gebied van Zuid-Afrika. Ook overmatige vochtigheid van den bodem houdt bevolkingstoename tegen; moerassige streken belemmeren den landbouw en zijn nadeelig voor de gezondheid. Groote rivieren trekken doorgaans een dichte bevolking; niet minder valt dit op te merken bij de zee.

Alle sterke brandpunten van bevolking liggen in de nabijheid van zeeën of groote rivieren. Het dichtst is de bevolking in Europa, Japan, China, Indië, in het Nijldal en in de Nieuw-Engeland-Staten van N.-Amerika, het dunst in de Sahara, Centraal-Australië en de Poolstreken.

Slechts 1 % van al het vasteland draagt een bevolking van 140 menschen of daarboven op 1 K.M.2 (China, Engeland, België). Op het vasteland van Azië is de uiterste grens van menschelijk leven op 74° N. B.; in Amerika leven de Eskimo’s aan de Baffinsbaai tot over den 78sten breedtegraad; in de poolstreek van het zuidelijk halfrond is de grens op den 55sten graad.

Bijna ¾ van het menschdom is opeengehoopt op nauwelijks 1/7 der aardoppervlakte (Europa, Indië, China); men heeft berekend, dat, uit een oogpunt van voeding en ruimte ter bewoning, de aarde met het dubbele van het tegenwoordige menschental nog niet overbevolkt zou zijn.

In de rij der organische wezens volgt op den mensch het dier; de wijze na te gaan waarop de verspreiding der dieren op aarde plaats vindt is de taak der Dierengeografie. Bij de verspreiding der dieren spelen het plantenrijk en het klimaat een gewichtige rol. In het algemeen neemt het getal der geslachten en soorten van de polen naar den evenaar gaandeweg toe, zoowel wat de landals de zeedieren betreft. In de streken, het naast aan de polen gelegen, vindt men weinig insecten en in de ijszeeën slechts een klein getal van soorten visschen en mollusken. Groote vastelanden brengen groote landdieren voort, de heete aardgordel grootere dan de koelere. De heete aardgordel is de woonplaats der sterkste, vlugste en gevaarlijkste dieren (olifant, leeuw, tijger, panter, luipaard, neushoorn, rivierpaard, jaguar, pinna); verder behooren in de heete zone 9/i0 van alle vogelsoorten thuis, waaronder weer de grootste soorten, hetgeen ook het geval is met de amphibiën (krokodil, alligator, schildpad).

De heete aardgordel is voorts het vaderland der slangen en hagedissen. Onder de visschen der heete luchtstreek vindt men een groot aantal zeer bijzondere soorten (de meeste kraakbaenvisschen, de goudkarpers, de klimbaars, die soms boomen beklimt en ook de meeste electrische visschen). Binnen dezen aardgordel worden ook de meeste, de grootste en de fraaiste insecten gevonden, terwijl de tropische zeeën de woonplaats zijn der grootste poliepen. De groote roofdieren der tropische zone worden in de gematigde vervangen door den wolf, den beer, den vos enz. De vogels der gematigde zone moeten in aantal, grootte en kleurenpracht onderdoen voor die der heete luchtstreek, doch de eerste telt de meeste zangvogelisoorten. Aan reptiliën is de gematigde luchtstreek aanmerkelijk armer dan de heete; van de heete naar de gematigde en koude luchtstreek verminderen de soorten en neemt het getal individuën eener soort af.

De zeeën van den kouden aardgordel bevatten veel minder verscheidenheid van visschen dan die van de heete zone; insecten heeft de gematigde luchtstreek nog in groote menigte, doch niet in dien rijkdom van vormen als de tropische gewesten. Kenmerkende dieren der koude zone zijn het sneeuwhoen, het sabeldier, het hermelijn, de ijsbeer, het rendier, de eidereend. In de koudste streken is het getal trekvogels naar verhouding het grootst. Haringen, kabeljauwen en sehelvisschen worden in ontzaglijke menigte in de zeeën der bevrozen luchtstreek aangetroffen; inheemsch zijn hier tevens de inktvisschen, robben en walrussen, terwijl de walvisch veelvuldiger voorkomt dan in de overige luchtstreken. Amphibiën ontbreken bijna geheel; de insecten der korte zomers zijn gering in vergelijking met de tallooze zwermen van de heete en de gematigde zone.

Al wat hierboven van de dieren is gezegd, geldt ook van de planten. Dezelfde verhouding van de luchtstreek tot het aantal en de soorten. Onder den heeten aardgordel de machtigste gewassen, de grootste menigvuldigheid van vormen, in de richtingen der polen een afnemen van het aantal soorten en een toenemen van het aantal individuën eener zelfde soort.

Op grond van onderzoek kan evenwel worden vastgesteld dat de aarde geen grens heeft van leven. De grootste bekende diepten, de grootste hoogten, de heetste zoowel als de koudste streken bevatten nog levende wezens, in de donkerste holen zijn nog sporen van leven in een of anderen vorm waargenomen.

Literatuur: A. von Humboldt, Kosmos (nieuwe uitg. 4 dln., 1889), Burmeister, Geschichte der Schöpfung (7de dr., Lpz. 1872), Suesz, Das Antlitz der Erde (Praag, Lpz. en Weenen 1883 vlg.), H. Blink, Onze Aarde (1884), dezelfde, Onze Planeet (3de dr., Gron. 1894),, Kirchhoff, Unser Wissen von der Erde (Praag,, Lpz, en Weenen 1886 vlg.), Roszmäszler, Geschichte der Erde (4de dr. van Engel, Stuttg. 1888), Supan, Bevölkerung der Erde (Gotha 1899 vlg.), Vauchez, La ter re, Evolution de la vie ä sa surface (Par. 1893), Jakob, Unsere Erde (Freib. i. Br. 1895), Neumayr, Erdgeschichte (Lpz. 1895), Heiderich Die Erde (Weenen 1896), Habenicht, Grundrisz einer exakten Schöpfungsgeschichte (Lpz. 1896), Bommeli, Die Geschichte der Erde (Stuttg. 1897), Hellwald, Die Erde und ihre Völker (4de dr., van Ule, 1897), Hann, Hoehstetter en Pokorny, Allgemeine Erdkunde (5de dr., Praag, Lp^. en Weenen 1896—99), Zimmermann, Die Wunder der TJrwelt (34ste dr. van Kalischer, Berl. 1898—99', SuppL 1899), Ratzel, Die Erde und das Leben (dl. 1, Lpz. 1901).