Gepubliceerd op 23-02-2021

Marine

betekenis & definitie

van het latijnsche marinus: tot de zee behoorend, mare: zee. Men onderscheidt oorlogs- en handelsmarine, voor handelsmarine verwijzen wij naar H.

Oorlogsmarine en zeemacht worden synoniem gebezigd, doch is oorlogsmarine slechts een factor der zeemacht, want scheepvaart, industrie en koloniën vormen daar ook een deel van. Bij botsingen van belangen, welke oorlogen tengevolge hebben, hangt de uitslag af van de oorlogsvloten en dat is wellicht de reden, dat men de oorlogsmarine als de eenige factor der zeemacht is gaan beschouwen. Het woord „marine” duidt kortweg aan de strijdkracht te water. Het spreekt van zelf, dat eene marine tot bescherming van een uitgebreide handelsvloot en koloniën onmisbaar is en in de oudheid worden dan ook bij de handeldrijvende staten in de Middellandsche zee al oorlogsvaartuigen aangetroffen. Korinthe bouwde 700 jaren v. Chr. reeds schepen voor den krijg, de Phoeniciërs, Karthagers ën Romeinen bezaten oorlogsschepen.

Die schepen waren van roeibanken en een enkel zeil voorzien, hadden een spoor aan den boeg (ram) en waren bewapend met steenwerptuigen; de Romeinen bouwden later 31 jaren v. Chr. torens op de schepen, waarin boogschutters geposteerd werden en brachten enterhaken en Bruggen aan; de werptuigen bleven daarbij | nog behouden. Opmerkelijk is het, dat de schepen in de kindsheid van het zeewezen al drijvende forten waren, wat zij in den tegenwoordigen tijd weer zijn geworden, met dit »onderscheid, dat de strijd thans op afstand wordt gevoerd, terwijl vroeger de schepen dienden om de strijders tot elkander te brengen. Na de uitvinding van het buskruit in de 14de eeuw werden de werptuigen vervangen door kanonnen en had dit met de ontdekking van Amerika en een waterweg naar Indië tengevolge, dat de roeibanken verdwenen en liet zeiltuig algemeen werd. Immers opstelling van geschut in de breede zijde was bij zeiltuig mogelijk en op lange zeetochten werd roeien te bezwaarlijk, de Atlantische zeestaten bouwden dus uitsluitend zeilschepen; in •de Middellandsche zee bleven galeien, welke geroeid werden, echter lang in gebruik. In de 17de eeuw begonnen Engeland, Frankrijk en de Republiek der Ver.

Nederlanden het eerst bepaalde oorlogsvloten aan te bouwen, te voren bestond er een gering aantal oorlogsschepen en werd de vloot in oorlogstijd met gewapende koopvaarders aangevuld. Vooral Engeland bracht groote verbeteringen aan in den bouw der schepen en in het geschut. De groote linieschepen, alsmede snelzeilende fregatten voor kondschapsdienst werden gebouwd, de zoogenaamde branders kwamen in gebruik; schepen met meer dan 50 stukken waren de eigenlijke slagschepen. Er ontstonden vaste taktische regelen voor het gevecht. De schepen beschoten elkander toen uren lang op korten afstand en na den geschutstrijd besliste de entering. IJzeren schepen werden op ’t laatst der 18de eeuw in Engeland te water gelaten.

Na de toepassing van stoom geraakte het zeiltuig op den achtergrond, de laatste zeeslag met zeilschepen was die van Navarino 1827. Er kwamen raderschepen, later schroefstoomschepen, het zeiltuig bleef nog Behouden, totdat het geheel verdween en alleen nog op instructieschepen, schepen voor visscherijtoezicht bij de marines gevonden wordt. Met den vooruitgang in het geschut werd het noodzakelijk de schepen door pantsering te beschermen; bij den zeeslag van Lissa in 1866 bleek de waarde daarvan en ook de ram trad op den voorgrond. Het pantser houdt steeds een wedstrijd met de artillerie, van ijzer en compoundplaten kwam men tot gehard nik'kelstaal. De eerste smeedijzeren pantsering was nog maar 11 c.m. dik, thans varieert de dikte van gordelpantser van 150— 450 m.m., van ’t pantserdek van 50—100 m.m.; gordelpantser is meestal gehard nikkelstaal, waarvan het weerstandsvermogen overeenkomt met gesmeed ijzeren platen van ongeveer de twee- a drievoudige dikte. Talrijke waterdichte compartimenten en dubbele bodem moeten tevens de schepen tegen lekken (bijv. door projectielen veroorzaakt) beveiligen.

Bij het geschut onderscheidt men naar gelang van ’t kaliber zwaar, middelbaar en licht geschut. Tegenwoordig worden de oorlogsschepen verdeeld in: pantserschepen, geheel van pantserbedekking voorzien en zwaar geschut voerend, met middelbaar en licht snelvuurgeschut tegen lichtgepantserde schepen en torpedobooten; pantserkruisers of pantser dekkruisers, gepantserd of gedeeltelijk beschermd door pantserdek en waterdichte schotten, bewapend met middelbaar en licht snelvuurgeschut en groote snelheid bezittend; kustverdedigingsschepen, gepantserde vaartuigen van weinig diepgang, met zwaar geschut bewapend en eenige kanonnen van kleiner kaliber voerend; torpedobooten, ongepantserde, zeer snel varende vaartuigen van geringe afmeting, bewapend met torpedokanonnen of lanceerbuizen en eenige lichte stukken snelvuurgeschut. De pantserschepen en kruisers zijn ook van torpedolanceerinrichtingen voorzien. In den laatsten tijd worden bij vele marine’s onderzeesche booten in gebruik genomen; over hunne doelmatigheid in oorlogstijd zal de huidige oorlog tusschen Japan en Rusland wellicht eene oplossing geven. De grootste marines behooren thans tot Groot-Britannië (met een vloot grooter dan twee zeemogendheden samen), Frankrijk, Duitschland, Rusland, Amerika, Italië en Japan. Nederland neemt ongeveer de 10de plaats in.Koninklijke Nederlandsche Marine.

De eerste sporen der Ned. zeemacht kunnen niet vroeger worden aangewezen dan in de 10de eeuw, nadat de aan zee gelegen gewesten onder erfelijke graven zelfstandiger waren geworden. Toen waren het schepen, die slechts tijdelijk voor transport of den krijg te water werden gebezigd. De aanleiding tot de eerste gevechten te water moet gezocht worden in de strooptochten der Noormannen. In ’t laatst der 14de eeuw kwam grootere regelmaat in de uitrusting en het bestuur der grafelijke vloten door de aanstelling van personen met de bijzondere zorg daarover belast, n.l. admiraals. Tijdens de Bourgondische en Oostenrijksche vorsten kregen de grafelijke vloten meer ’t karakter van een eigenlijke zeemacht en werd ’t zeewezen op vasteren voet gebracht. De oorlogsschepen hadden als uiterlijk teeken een gespleten wimpel.

Onder Karel V werd een vaste zeemacht geschapen van 11 schepen, welke in oorlogstijd de kern der vloot uitmaakte. In de eerste verwarring van den 80-jarigen oorlog verdween de koninklijke vloot en was er alleen sprake van de schepen der Watergeuzen en gewapende koopvaarders van bijzondere personen of steden, uit eigen beweging of op last van den Prins van Oranje uitgerust. Het bestuur werd onder den Prins door admiraliteitscollegies gevoerd, waarvan er vijf ontstonden. In 1597 werd eene Instructie voor de Admiraliteiten uitgevaardigd, welke de grondslag van het bestuur over het zeewezen bleef tot het einde der oude Republiek. De Oost- en West-Indische Compagnieën intusschen opgericht, vormden ware kweekscholen voor de zeevaart, er ontstond een band tusschen de vloten der Maatsch. en den Staat, in tijd van nood leverden zij schepen en volk, later werd geld opgebracht voor de uitrusting van oorlogsschepen. Het glanstijdperk voor de Ned. zeemacht was in de 17de tot in het begin der 18de eeuw met vlootvoogden als de Ruyter, Tromp, Evertsen enz.

Van 1693 tot 1697 had de Republiek jaarlijks meer dan 100 schepen met 4 a 5000 stukken en 20 a 24000 man in dienst. De grootste schepen waren driedekkers van 90—96 stukken geschut; door ’t gebonden zijn aan zekeren diepgang voor de zeegaten waren grenzen gesteld voor de groote schepen. De meesten waren dan ook tweedekkers, verder had men fregatten, adviesjachten en branders. In het begin der 18de eeuw begon de verwaarloozing van ’s lands vloot, er trad een algemeen verval in, waardoor de Republiek haar ondergang tegemoet ging en in 1795 reeds onder Franschen invloed kwam. De Admiraliteiten werden opgeheven en vervangen door een Comité, later Agent voor Marine. In 1800 bezat de Republiek nog 14 linieschepen, 6 fregatten, 4 korvetten, 5 brikken, 50 kanonneerbooten, adviesjachten enz., doch aan volk en geld was gebrek.

In 1806 werd bij de oprichting van het Koninkrijk een Minister van Marine benoemd, totdat de zeemacht na den afstand van Lodewijk Napoleon bij de inlijving een deel uitmaakte van de Keizerlijke Fransche Marine. Na de omwenteling van 1813 vormde de toen aanwezige scheepsmacht: 9 linieschepen, 4 fregatten met een aantal kleine vaartuigen den grondslag van de Nederlandsche Marine, sinds 1815 Koninklijke. Het Ministerie van Marine, nu en dan met Koloniën vereenigd, bleef sedert 1840 een afzonderlijk Departement. In 1826 werd het eerste raderstoomschip, in 1847 het eerste schroefstoomschip bij de Marine gevoegd. In de 2de helft der 19de eeuw verkeerde Nederland in bijzondere omstandigheden t. o. der Marine. Snelopvolgende uitvindingen als stoom en electriciteit kwamen in toepassing, de pantsering trad op den voorgrond en de artillerie nam een hoogere vlucht, de spar- en vischtorpedo kwamen in gebruik, hetwelk groote en voortdurende veranderingen in den scheepsbouw en de uitrusting tengevolge had.

Voor kleine staten eischte het op de hoogte blijven enorme geldelijke opofferingen, daardoor moest Nederland uiterst voorzichtig te werk gaan en verkeerde in dien overgangstijd in een achterlijk stadium, waarin eerst de laatste 10 jaren verandering ten goede is getreden. De Marine bestond in 1904 uit gepantserde schepen, waartoe behoorden 9 pantserschepen, 7 pantserdekschepen, 12 monitors, 5 riviervaartuigen; ongepantserde schepen, t. w. 4 stoomfregatten, 1 korvet, 1 schoener, 20 kanonneerbooten, 27 visch-, 12 spar- en 3 visch- en spartorpedobooten, 3 schoeners voor politietoezicht visscherij, 2 kanonneerbooten voor opneming en 26 instructie-, wacht- en logementschepen. In onderhandeling is getreden over de aanschaffing van een onderzeesche boot. De Indische Militaire Marine, in 1866 in ’t leven geroepen, voorziet met een auxiliair eskader uit Nederland en de gouvernements- of civiele marine in den dienst voor Oost-Indië. In 1838 was de Koloniale Marine opgeheven. De Ind.

M. M. bestond in 1904 uit: 1 pantserdekkorvet, 14 flottieljevaartuigen, 6 vischtorpedohooten, 2 wachtschepen, 3 opnemers, 1 stoomjacht; de civiele Marine uit 22 stoomschepen en 5 adviesbooten.

In Oost-Indië is een vlagofficier, chef van het Marine-departement en commandant der zeemacht. In het Jaarboekje van de Kon. Ned. Zeemacht, uitgegeven door de zorg van het Departement van Marine te ’s Gravenhage, vindt men jaarlijks eene opgave van de sterkte van personeel en materieel en verrichtingen der schepen; verscheen voor het eerst in 1877.

Opleiding voor zeeofficier en officier-mariniers geschiedt aan het Kon. Instituut voor deMarine te Willemsoord, opleiding voor officier van administratie aan boord van het wachtschip te Amsterdam, opleiding voor machinist te Hellevoetsluis, evenals die voor onderofficieren en mindere schepelingen; verder zijn er opleidingen voor de marinereserve, konstabels, kanonniers, stokers, torpedisten. Te Leiden bestaat een kweekschool voor de zeevaart, waar jongens worden aangenomen voor de zeemacht. Officieren van Gezondheid komen dadelijk van de Universiteiten in dienst.

Onder Marine behooren, behalve de schepen en de bemanningen, de 3 rijkswerven, het loodswezen, de betonning, bebakening en kustverlichting, verificatie van ’s Rijks zee-instrumenten; in Indië het Marine-etablissement te Soerabaia, de haveninrichtingen en steenkolendépôts, alsmede de dienst der bebakening, loodswezen en kustverlichting. De civiele Marine betrekt hare stuurlieden van de Kweekschool voor Zeevaart te Amsterdam, het machinekamerpersoneel krijgt geen aparte opleiding.

Koninklijk Instituut voor de Marine.

Instelling tot het vormen van jongelieden tot zeeofficier en tot officier der mariniers bij de Koninklijke Nederlandsche Marine. Vóór 1850 had die opleiding plaats aan het Koninklijk Instituut voor de Marine te Medemblik en waren de jongelieden gehuisvest in een gebouw, dat thans tot krankzinnigengesticht is ingericht. Van 1850—1851 was de opleiding tot zeeofficier gelijktijdig met die tot officier van het leger aan de Koninklijke Militaire Akademie te Breda gevestigd. Van 1854— 1857 had de opleiding gedeeltelijk te Breda en gedeeltelijk te Willemsoord (gemeente Helder) plaats, aanvankelijk op het aldaar )liggend wachtschip ,,De Rijn”, vanwaar zij in 1856 naar het linieschip ,,De Kortenaer” overging. Sedert 1857 geschiedt de opleiding uitsluitend te Willemsoord, tot 1870 aan boord van laatstgenoemd schip en van af 1870 aan een speciaal voor dat doel gesticht gebouw. De instelling, die van 1854—1857 den

naam van „Inrichting voor opleiding van adelborsten” droeg, werd in 1857 wederom tot „Koninklijk Instituut voor de Marine” verheven. Van 1857—1860 werden aan het Kon. Inst. mede de ingenieurs voor scheepsbouw gevormd. De officieren der mariniers ontvingen in dat tijdvak eveneens aldaar hunne opleiding, daarna op een cadettencursus te Amsterdam, maar in 1876 werd deze opleiding weder naar het Kon. Inst. voor de Marine teruggebracht.

Om tot de opleiding te worden toegelaten moet door ouders of voogden een desbetreffend verzoekschrift tot den Minister van Marine worden gericht, met vermelding tevens of de jongeling tot zeeofficier of tot officier der mariniers wenscht te worden opgeleid. Na bij geneeskundig onderzoek lichamelijk geschikt te zijn bevonden, worden de aspiranten tot het afleggen van een vergelijkend examen opgeroepen. De gestelde eischen voor de theoretische bekwaamheid komen in hoofdzaak overeen met die, noodig om van de 3de klasse in de 4de klasse eener H. B, S. met 5-jarigen cursus over te gaan. De leeftijdsgrenzen zijn daarbij, dat op 1 Sept. van het jaar van aanvrage, de aspirant voor den zeedienst reeds 15 en nog geen 18 jaar oud mag zijn; voor de aspiranten voor de mariniers zijn deze grenzen 1 jaar hooger gesteld. Gedétailleerde omschrijving der gestelde voorwaarden enz., benevens het aantal in ieder jaar opengestelde plaatsen, wordt jaarlijks in de maand Febr. in de Staatscourant opgenomen.

De jongelieden, die in opleiding zijn, dragen in het algemeen den naam van adelborst, die der jongste twee studiejaren zijn adelborsten der 3de klasse, de overigen adelborsten der 2de klasse. Met hun komst op het Kon. Inst. zijn zij als militair bij de Kon. Marine ingelijfd, zonder echter onderworpen te zijn aan de wetten en reglementen, die voor het óverig personeel der zeemacht gelden, maar zijn op hen bijzondere voorschriften van toepassing. De uniform der adelborsten bestaat uit blauw laken pantalon en baadje, het laatste voorzien van een rooden staanden kraag (van 1854—1857 blauw staanden kraag), pet met oranjekokarde en vergulde knoop met gekroonde W, terwijl de bewapening uit een ponjaard bestaat. Ter onderscheiding dragen de adelborsten der 2de klasse een anker van goud geborduurd op den rooden kraag, waarop eveneens eventueele, wegens bijzonderen toeleg toegekende teekenen van onderscheiding, een plaats vinden.

Aan enkelen van het oudste studiejaar wordt om diezelfde redenen vergund een gouden galon zonder krul met gouden kroon daarboven op den linkermouw te dragen. Uit de adelborsten van het oudste studiejaar kiest het corps een vijftal, die den Senaat vormen en het corps bij voorkomende gelegenheden vertegenwoordigen.

De opleiding duurt 4 jaren, in de eerste 3 jaren geschiedt die bijna uitsluitend aan den wal, in het laatste jaar voor een groot deel aan boord van een der varende moderne oorlogsschepen. Voor de practische oefeningen der jongste drie studiejaren zijn aan het Kon. Inst. het zeilschip „Urania” en het stoomschip „Ever” toegevoegd, waarmee des zomers de Zuiderzee wordt bevaren.

Na een voldoend afgelegd eindexamen, hetwelk door een door H. M. de Koningin benoemde commissie wordt afgenomen, worden de adelborsten der 2de klasse benoemd tot zeeofficier met den titel van adelborst der lste klasse (rang van 2de luitenant van het leger) dan wel tot 2de luitenant der mariniers. Voor deze vierjarige opleiding behoort ten behoeve van den adelborst aan het Rijk een bedrag van 1600 gulden te worden vergoed, dat .overigens alle uitgaven voor onderwijs, voeding, kleeding enz. voor zijn rekening neemt. In bijzondere gevallen mag geheele of gedeeltelijke vrijstelling van het betalen dier vergoeding worden verleend.

Van af zijne benoeming tot adelborst der le klasse is deze officier verplicht den Staat gedurende 10 achtereenvolgende jaren bij de zeemacht te dienen en wordt hem op verzoek geen eervol ontslag verleend dan na vergoeding van 300 gulden voor elk jaar door hem in opleiding doorgebracht.

De wijze van opleiding als hier beschreven en thans gevolgd wordt, heeft in den loop der jaren vele wijzigingen ondergaan; het ligt in het voornemen dezelve in de toekomst geheel als vakschool in te richten. De toelating zal dan plaats hebben na voldoend afgelegd eindexamen van een H. B. S. met 5-jarigen cursus en de duur der opleiding zal dan tot 3 jaren worden teruggebracht. Het is te verwachten, dat in 1905 reeds gedeeltelijk in dien geest zal worden aangevangen.

Aan het hoofd der inrichting staat een hoofdofficier der marine, die commandant en tevens directeur van het onderwijs is. Voor het onderwijs, het toezicht en de verdere opvoeding der adelborsten zijn te zijner beschikking een aantal officieren, .burgerleeraren en minder militair personeel. Het vakonderwijs wordt door officieren, het voorbereidend onderwijs door burgerleeraren gegeven. Uit de oudsten der officieren en burgerleeraren is een raad van toezicht gevormd, die den commandant in bijzondere gevallen van advies heeft te dienen.

Het gebouw, waarin de opleiding gevestigd is, is gelegen aan den zeedijk te Helder, ruim en luchtig ingericht en bevat eenige geschilderde portretten van Nederlandsche zeehelden, benevens schilderijen voorstellende episoden uit de door ons land gevoerde oorlogen ter zee. Vóór het gebouw is opgericht de mast, die behoord heeft tot de kanonneerboot, waarop de luitenant ter zee J. C. J. van Speyk zijn heldendaad verrichtte; eenige verdere herinneringen aan dien zeeofficier vinden in dit gebouw tevens eene plaats. De bibliotheek bevat vele werken, die handelen over onderwerpen op de zeemacht van voorheen en thans betrekking hebbende.

In 1904 genoot het Kon. Inst. voor de Marine de eer, door H. M. de Koningin en Z. K. H. Prins Hendrik te worden bezocht.

Bij dit bezoek, hetwelk samenviel met de herdenking van het 50-jarig bestaan der opleiding te Willemsoord, behaagde het H. M. aan het vaandel van het corps adelborsten de eerbewijzen toe te kennen, welke de vaandels van het leger genieten.