Gepubliceerd op 23-02-2021

Jan (vorst)

betekenis & definitie

naam van een groot aantal vorsten:

1) J. George II, vorst van Anhalt-Dessau (1660—93), geb. 17 Nov. 1627 als zoon van vorst Jan Casimir, trad 1655 in dienst van koning Karel Gustaaf van Zweden, onderscheidde zich in den oorlog tegen Polen en Denemarken, en ging in 1658 tot den keurvorst van Brandenburg over. Hij werd generaal der cavalerie, stadhouder der keurmark en kreeg door bemiddeling van Frederik Willem de hand van Henriette Catharina van Oranje; 1670 werd hij veldmaarschalk. Bij den inval der Zweden in 1675 verdedigde hij als stadhouder het land, totdat de keurvorst te hulp kwam. Meermalen werd J. voor diplomatieke zendingen naar het keizerlijk hof gebezigd, zoo bijv. in 1672 om het verbond tegen Lodewijk XIV door te zetten. Hij ging aan het berlijnsche hof door voor een hoofdvertegenwoordiger der oostenrijksche partij en behield zijn invloed ook onder keurvorst Frederik III. Na den dood zijns vaders (1660) had hij ook het bestuur over zijn eigen landje aanvaard. Voor zijn gemalin bouwde hij het naar haar familie genoemde kasteel Oranienbaum. Hij overl. 7 Aug. 1693 te Berlijn en werd opgevolgd door zijn zoon Leopold, den „ouden Dessauer”.
2) J. van Luxemburg, de Blinde, koning van Boheme (1310—46), oudste zoon van den Duitschen Keizer Hendrik VII en Margaretha van Brabant, geb. 10 Aug. 1296. Toen zijn vader in 1308 tot koning gekozen was, boden de met de regeering van Hendrik van Carinthië ontevreden Bohemers hem de kroon van hun land met de hand van Elizabeth, dochter van Koning Wenzel IV van Boheme, voor zijn zoon aan. J. huwde met haar in 1310 en slaagde er onder de leiding van aartsbisschop Peter van Mainz in, de kroon te winnen en te behouden. In de verwarringen, na den dood zijns vaders in 1313 door de verdeelde keizerskeuze veroorzaakt, hield hij zich aan de zijde van Lodewijk van Beieren. In 1322 had hij een groot aandeel aan de overwinning bij Mühldorf. Ook in het belang van zijn stamland Luxemburg voerde hij verschillende oorlogen. Op een tocht naar Pruisen in 1387 deed hij bij zijn verblijf in de moerassige streken een oogziekte op, waardoor hij tengevolge van onbekwame behandeling van een oogarts het gebruik van het eene oog verloor, en in 1339 werd hij geheel blind, zonder dat zulks evenwel van invloed was op zijn werkzaamheid of reislust. J. verruimde ook de grenzen van zijn koninkrijk door de aanwinst van Eger, dat Lodewijk van Beieren hem verpandde (1315), door het openvallen van Bautzen (1319), het koopen van Görlitz (1329), het inbezitnemen van het hertogdom Breslau (1335) overeenkomstig een verdrag met den kinderloozen hertog Hendrik en onderwierp bijna alle overige silezische vorsten aan zijn hoogheid. Toen hij echter als veroveraar optrad in het verdeeld Italië, wekte hij bij keizer Lodewijk de verdenking als streefde hij naar de keizerskroon, doch verstond zich met hem in 1331 en begaf zich naar Parijs en Avignon. Hier sloot hij een tweede huwelijk met Beatrix van Bourbon. De in Italië gemaakte veroveringen kon hij evenwel niet behouden; het kwam tot een breuk tusschen de Luxemburgers en den keizer, tot wiens tegenkoning in 1346 Karel, J.’s oudste zoon, gekozen werd. Eerst trokken de Luxemburgers echter op ter hulp van koning Philips IV van Frankrijk tegen de Engelschen, en in den slag van Crécy, 26 Aug. 1346, vond J. den dood.
3) J. Cicero, keurvorst van Brandenburg (1486—99), geb. 2 Aug. 1455 te Ansbach, was sedert 1476 stadhouder van de mark Brandenburg voor zijn vader Albrecht Achilles, sedert 11 Maart 1486 keurvorst, terwijl de frankische vorstendommen geheel afgescheiden werden. De tegen zijn vader verbitterde standen, wist hij te winnen door het bestrijden der roofridders en een rechtvaardig bestuur; in de politiek was hij liever met een kleine winst tevreden in plaats van veel te wagen. Hij deed van de nog in 1479 erkende leenheerlijkheid van Brandenburg over Pommeren afstand tegen een verbond en de verzekering van de erfopvolging in Pommeren bij uitsterven van het hertogelijk huis. In plaats van verschillende aanspraken te doen gelden en na den dood van koning Matthias van Hongarije als erfgerechtigde naar de hongaarsche kroon te dingen, vergenoegde hij zich met de vriendschap van den nieuwen koning Wladislaus (Ladislaw) en enkele gunsten. Hij maakte zich voorts zeer verdienstelijk ten opzichte der humanistische studiën in de mark, was zelf een goed latinist en werd Cicero Germanicus genoemd. Reeds had hij de voorbereidende stappen gedaan voor de stichting der universiteit te Frankfurt a.O., toen hij 9 Jan. 1499 te Arneburg overleed.
4) J. George, bijgenaamd Oeconomus, keurvorst van Brandenburg (1571-98), geb. 11 Sept. 1525, vereenigde na den dood van zijn vader, keurvorst Joachim II, en van zijn oom Jan van Cüstrin (zie beneden, nr. 6), die beiden in 1571 stierven, de brandenburgsche landen weder in ééne hand. Van strengen en economischen aard, maakte hij aan het wanbeheer, dat onder zijn vader begonnen was met buitengewone hardheid een einde. Hij bevestigde de standen der mark, die op zijn aandringen de betaling van 1 mill. thaler schuld overnamen, in hun vrijheden en schonk hun nog verdergaande rechten. Als ijverig Lutheraan schuwde hij iedere verbinding met de calvinisten in Frankrijk en Holland. Toen in 1594 na het huwelijk van zijn kleinzoon Jan Sigismond (zie beneden, nr. 5) met de oudste dochter van hertog Albrecht Frederik van Pruisen het uitzicht op het verkrijgen der gulik-kleefsehe landen geopend werd, werd de keurvorst door zijn tegenzin tegen de calvinisten weerhouden zich met de Hollanders te verbinden ter bezetting der Rijnlanden. Hij geraakte daarover in hevigen twist met zijn zoon en troonopvolger, keurprins Joachim Frederik. Deze tweespalt nam nog toe toen J. G., wien in drie huwelijken 23 kinderen geboren werden, ten gunste der zonen uit het derde huwelijk voornemens was, tevens tegen de hohenzollernsche huiswet (de Dispositio Achillea) in, de brandenburgsche keurlanden te verdeelen. Hij overleed 8 Jan. 1598.
5) J. Sigismond. keurvorst van Brandenburg (1608 19), geb. 8 Nov. 1572 als zoon van keurvorst Joachim Frederik, was een krachteloos en onzelfstandig vorst. Onder zijn regeering had op grond van de oude erfrechten een belangrijke uitbreiding van het gebied van het keurvorstendom plaats. Door het verdrag van Xanten over do Gulik-Kloefscho erfenis (1614) kwamen Kleef, Mark en Ravensberg aan Brandenburg (Gulik en Berg vervielen aan Palts-Neuburg.) Het gelukte evenwel eerst aan den kleinzoon van J. S., den grooten keurvorst, in de Rijnlanden zijn gezag als landsheer te doen gelden. Oostpruisen, welks laatste hertog Albrecht Frederik in 1618 overleed, ging op J. S. als gemaal der oudste dochter van den hertog over, maar hij moest daarvoor den poolschen koning huldigen, een schatting betalen en den Polen recht van medespreken in het bestuur van het land verleenen. Hoewel luthersch opgevoed, ging J. S. in 1613 over tot de hervormde kerk, doch stond in Febr. 1615 aan een ieder van zijn onderdanen toe, zich aan de strenge luthersche leer te houden. J. S. overleed 23 Dec. 1619.
6) J., markgraaf van Brandenburg-Cüstrin (1535—71), gewoonlijk Hans van Cüstrin genoemd, geb. 3 Aug. 1513 als tweede zoon van keurvorst Joachim I van Brandenburg, verkreeg bij den dood zijns vaders (1535) door een verdeelingsverdrag de Neumark, Lebus, Stemberg, Cottbus, Crossen en Züllichau, voerde 1537 in zijn landen de hervorming in en trad 1538 tot het smalkaldisch verbond toe, doch met de besliste verklaring, dat het in het verbond ging om bescherming van het geloof en niet om politieke belangen. J., van iederen opstand tegen de majesteit des keizers afkeerig, sloot zich in den smalkaldischen oorlog bij de keizerlijken aan, in de meening dat de confessioneele toestanden behouden zouden worden. Aan de overwinning bij Mühlberg had hij met zijn ruiters een belangrijk aandeel. Terwijl hij in Passau zijn afgezanten krachtig voor de protestantsche geloofsgenooten liet optreden, naderde J. in de politiek de keizerlijken en nam, nadat de godsdienstvrede verzekerd scheen, in dienst van Karel deel aan den oorlog tegen Frankrijk en de belegering van Metz (1552). De voornaamste verdiensten van den markgraaf liggen in het bestuur van zijn land; hij was het model van een spaarzaam landsheer en bevorderde landbouw, handel, verkeer en industrie. Hij overleed 13 Jan 1571 en liet de schatkist van den staat goed gevuld achter.
7) J. Frederik, hertog van Brunswljk en Luneburg (1665—79), derde zoon van hertog George, geb. 25 April 1625, deed verre reizen en ging 1651 in Italië tot het Katholicisme over. Na den dood van zijn oudsten broeder, den kinderloozen Christiaan Lodewijk van Geile (1665), maakte hij zich door een staatsgreep meester van het openstaand vorstendom. Daar hieruit groote verwikkelingen dreigden te ontstaan, vergenoegde J. F. zich met Calenberg, waarbij het tot dan toe met Luneburg vereenigde Grubenhagen gevoegd werd (reces van 12 Sept. 1665). Aan de regeering gekomen schiep hij een staand leger van 14.000 man en regelde het landsbestuur in centraliseerenden zin met vermeerdering van de landsheerlijke rechten. Onder hem ontvouwde zich te Hannover een wetenschappelijk streven en groote werkzaamheid op het gebied van kunst. Zoo beriep hij Leibniz aan de door hem gestichte bibliotheek. Zijn politiek was er op gericht, met goedvinden van Frankrijk zijn grondgebied te vergrooten, zonder zich echter geheel van die mogendheid afhankelijk te maken. Hij overleed 28 Dec. 1679, zonder mannelijke erfgenamen na te laten, op een reis naar Italië te Augsburg. In de regeering werd hij opgevolgd door zijn jongsten broeder Ernst August.
8) J. zonder Vrees (Sans peur) of de Onverschrokkene, hertog van Bourgondië (1404—19), geb. 28 Mei 1371 te Dijon als zoon van Philips den Stouten, nam in 1396 deel aan den tocht van koning Sigismond tegen de Turken en ontkwam slechts met groot gevaar uit den ongelukkigen slag bij Nicopolis. In 1404 volgde hij zijn vader op; van deze had hij den haat tegen de Orleansen geërfd, die met Bourgondië om den invloed streden aan het hof van den zwakken Karel VI van Frankrijk. In Nov. 1407 liet J. zijn voornaamsten mededinger, Lodewijk van Orleans, dien hij daarenboven verdacht van overspel met zijn gemalin, des nachts te Parijs vermoorden; daarop geraakte hij tot een toonaangevende positie en 1409 moest de partij der Orleansen zich met hem verzoenen te Chartres. Weldra ontbrandde de strijd echter opnieuw, waarin J. nu eens (1413) zich verbond met de oppositie der Parijsche gilden, dan weder (1417) met koningin Isabeau tegen den dauphin (den lateren Karel VII), ja zelfs met de nationale vijanden, de Engelschen. Toen eindelijk een verzoening van J. met den dauphin zou plaats hebben op de brug over de Yonne nabij Montereau, werd J. daar door de begeleiders van den dauphin vermoord, 10 Sept. 1419. Philips de Goede, de zoon van J., trad vervolgens als wreker van zijn vader op.
9) J. (bij de Denen Hans) I, koning van Denemarken, Noorwegen en Zweden (1481— 1513), als koning van Zweden Jan II, ,was reeds als kind in 1457 door de Zweden als opvolger van zijn vader Christiaan I van Oldenburg erkend en gold, toen hij dien in 1481 opvolgde, ook in Zweden als opperheer ofschoon de eigenlijke regeering bij den rijksregent Sten Sture berustte. In 1497 trok hij met een leger van omstreeks 30000 man naar Zweden, veroverde Stockholm en werd daar met zijn zoon Christiaan tot koning gekroond. In 1500 trok hij vervolgens met de hertogen van Sleeswijk-Holstein en een talrijk huurleger, de z.g. groote garde, en holsteinsche ruiters tegen de boerenrepubliek der Ditmarschen op, doch leed bij Hemmingstedt een geweldige nederlaag. Dit moedigde ook de Zweden aan, zich van de unie los te maken; zij veroverden 1501 Stockholm, namen Jan’s gemalin, Christina van Saksen, gevangen en kozen zich weder een rijksregent (zie Zweden, geschiedenis). In den daarop volgenden oorlog met Zweden streed de koning ook met succes tegen Lubeck; in 1512 kwam het tot den vrede, doch J. overleed reeds in Febr. 1513. Zijn aanspraken op Zweden gingen over op zijn zoon Christiaan II.
10) J. zonder Land (John Lack-land), koning van Engeland, uit het huis Plantagenet, geb. 24 Dec. 1166 te Oxford, jongste zoon van koning Hendrik II. Hij nam deel aan de opstanden van zijn andere broeders tegen Hendrik en zocht, terwijl zijn broeder Richard I Leeuwenhart op den kruistocht was, de heerschappij aan zich te brengen; zijn plan mislukte, maar toen Richard na een korte regeering gestorven was, besteeg J. in 1199 den troon. (Zie verder Groot-Britannië, blz. 3643 en verv.).
11) J. I, koning van Frankrijk, was de zoon van Lodewijk X, werd na den dood zijns vaders geboren, 15 Nov. 1316, en overleed reeds 4 dagen later.
12) J. II, de Goede, koning van Frankrijk (1350—64), geb. 1319, volgde 1350 zijn vader Philips VI op. Hij had een onrustige en ongelukkige regeering door de vernieuwing van' den oorlog met Engeland. Bij Maupertuis nabij Poitiers, 19 Sept. 1356 door Eduard, den Zwarten Prins, verslagen en gevangen genomen, kon J. geruimen tijd zijn vrijheid niet herkrijgen, daar de dauphin (de latere Karel V) door den twist met Karel den Boozen van Navarre, door den opstand onder Marcel in Parijs en door den boerenopstand der Jacquerie niet in staat was, de engelsche voorwaarden te vervullen. Eindelijk kwam het in Mei 1360 tot den voor Frankrijk hoogst nadeeligen vrede van Bretigny, ten gevolge waarvan J. werd vrijgelaten. Wijl echter zijn jongste zoon Philips, dien hij als gijzelaar gesteld had, nog vóór de uitvoering van het vredesverdrag uit Engeland ontvluchtte en J. de middelen niet bezat om het bedongen losgeld bijeen te brengen, keerde hij vrijwillig in de gevangenschap terug; hij overleed te Londen, 8 April 1364. De kroon kwam nu aan Karel V.
13) J. Frederik, hertog van Hannover, zie boven, nr. 7.
14) J. van Briënne, uit een fransch grafelijk geslacht uit Champagne, werd 1210 koning van Jeruzalem, wegens zijn huwelijk met de erfgename (de stiefdochter) van den 1205 overleden koning Amalric van Jeruzalem. Hij moest echter zijn rijk aan keizer Frederik II afstaan, toen deze in 1225 met zijn dochter Isabella in den echt trad. Na haar dood in 1228 bestreed J. in dienst van paus Gregorius IX den keizer in Apulië; in 1229 werd hij, een der dapperste ridders van zijn tijd, voor het leven als keizer en mederegent van den elfjarigen Boudewijn II van Konstantinopel gekozen; meer dan 80 jaren oud overwon hij nog in 1236 de Constantinopel belegerende Bulgaren en Grieken en overleed 1237.
15) J. van Luxemburg, zie J. v. L., koning van Boheme, hierboven nr. 2.
16) J. Albrecht I, hertog van Mecklenburg, geb. 22 Dec. 1525, zoon van Albrecht VII, werd, ofschoon deze aan de oude leer trouw bleef, aan het brandenburgsche hof evangelisch opgevoed, diende wel is waar in ’t begin van den smalkaldischen oorlog in het keizerlijk leger, doch voerde na den dood zijns vaders (7 Jan. 1547) aanstonds in zijn gebied Güstrow de hervorming in en nam ook aan den opstand van den keurvorst Maurits van Saksen tegen den keizer deel (1552). Hij overleed 12 Febr. 1576, en was een geleerd en kunstlievend vorst.
17) J. graaf van Nassau, aartsbisschop van Mainz (1397—1419), werd 1390 domheer in Mainz en verkreeg 1397, terwijl het domkapittel graaf Godfried van Leiningen koos, van paus Bonifacius IX zijn eigen benoeming tot aartsbisschop. Vervolgens wist hij in 1400 de afzetting te bewerken van koning Wenzel en de verkiezing van Euprecht van de Palts, en, daar deze hem niet alles bewilligde, bracht hij tegen hem in 1405 het Marbacher verbond tot stand. Ruprecht moest toegeven, raakte echter opnieuw in strijd met J., wijl deze het met den paus van het concilie van Pisa, Alexander V, hield en Ruprecht daarentegen met Gregorius XII. Na Ruprechts dood in 1410 koos J. met Keulen Jodocus van Moravië tot koning en vereenigde zich eerst in 1411 met de tweede verkiezing van Sigismond. In 1416 moest J. zich voor het concilie zuiveren van de verdenking dat hjj den gevangen paus Johannes XXIII wilde bevrijden, en sloot met de rijnlandsche keurvorsten het verbond van Bingen tegen alle aanvallers op hun privileges.
J. was voorts in voortdurenden strijd met de stad Mainz. Hij overleed 23 Sept. 1419.
18) J. Maurits, vorst van Nassau-Siegen, nederlandsch veldmaarschalk, de Braziliaan bijgenaamd, geb. 17 Juni 1604 te Dillenburg, zoon van Jan VIII van Nassau-Dillenburg, trad 1621 in dienst van de hollandsche republiek en onderscheidde zich onder leiding van prins Frederik Hendrik in 1626 bij de belegering van Grol en in 1632 voor Maastricht. In 1636 tot gouverneur van de bezittingen der westindische compagnie in Brazilië benoemd, veroverde hij een groot deel van het land en bestuurde het zoo voortreffelijk, dat het tot hoogen bloei kwam. Hij zond 1637 een expeditie naar de afrikaansche kust, waardoor de Hollanders in het bezit kwamen van de voornaamste vesting van Guinea, St. George del Mina, en trok in de lente van 1638 zuidwaarts op aan de kust van Brazilië, doch belegerde tevergeefs Bahia. Nadat de portugeesche en de spaansche vloot door de Hollanders voor Itamarica (van 12—17 Jan. 1640) bijna geheel vernietigd was, begon de oorlog in Brazilië opnieuw en werd daar met groote wreedheid gevoerd. Om het groote aantal gelukzoekers, dié zich onder zijn leger bevonden, bezig te houden, ondernam J. een expeditie naar Chili (1643). In 1644 naar Holland teruggekeerd, werd hij tot gouverneur van Wezel en generaal der ruiterij benoemd, trad 1647 in keurbrandenburgschen dienst en werd stadhouder van Kleef, Mark en Ravensberg. Hij kreeg in 1665 het commando over de hollandsche troepen tegen Munster, werd 1671 eerste veldmaarschalk, voerde het bevel over de Hollanders in den oorlog tegen Lodewijk XIV (1672—74) en nam een beslissend aandeel aan den slag bij Senef, 11 Aug. 1674. In genoemd jaar werd hij gouverneur van Utrecht en trok zich 1676 uit het openbare leven terug. Hij overl. 20 Dec. 1679 in Berg-en-Dal nabij Kleef en werd bijgezet in Siegen. Het thans tot museum ingerichte Mauritshuis in Den Haag was zijn paleis.
19) J. van Oostenrijk, gewoonlijk Don Juan d’Austria genoemd, natuurlijke zoon van keizer Karel V bij de schoone regensburgsche burgemeestersdochter Barbara van Blomberg, werd 24 Febr. 1545 te Regensburg geboren. Karel V had bij geheim codicil van 6 Juni 1554 den knaap als zijn zoon erkend en hem allerdringendst aanbevolen bij zijn troonopvolger. Philips II erkende hem 1559 als een telg uit het huis Oostenrijk, waarna hij Don Juan d’Austria genoemd werd en een vorstelijke hofhouding kreeg. In 1561 ging hij met den infant Don Carlos en Alexander Farnese van Parma naar de hoogeschool te Alcala en bleef daar tot einde 1564. J. toonde besliste neiging voor de militaire loopbaan, doch kreeg eerst 1568 het bevel over een eskader van 33 galeien, waarmede hij van Juni tot September met succes tegen de afrikaansche zeeroovers streed. Vervolgens onderdrukte hij na langen strijd den opstand der Mooren in Granada (April 1569 tot Nov. 1570). Een meer schitterende loopbaan opende zich voor J., toen in Mei 1571 paus Pius V, Spanje en Venetië zich vereenigden tot een „eeuwige liga” tegen de Turken en hem aanstelden als opperbevelhebber van hun vloot. 7 Oct. 1571 behaalde hij de schitterende overwinning in den zeeslag van Lepanto (zie ald.). In Oct. 1573 nam J. Tunis in, dat echter in Sept. 1574 weer in handen van de Turken viel.
J. had aanvankelijk het plan gehad zich een zelfstandige heerschappij in Morea en Albanië te veroveren, vervolgens wilde hij een koninkrijk stichten in Tunis. Philips II wees deze plannen echter beslist af en weigerde zjjn stiefbroeder ook diens verheffing tot infant van Spanje, doch droeg hem het stadhouderschap op over de spaansche provincies in Italië en in 1576 over de Nederlanden. J. reisde van Madrid uit vermomd door Frankrijk en kwam 4 Nov. 1576 in Luxemburg, waar hij den geheelen winter in onderhandeling bleef met de Nederlanden; 7 April 1577 vaardigde hij het z.g. Edictum perpetuum uit, hield 1 Mei zijn intocht in Brussel en werd aldaar 4 Mei als stadhouder en kapitein-generaal erkend. Daar Willem van Oranje evenwel weigerde zich te onderwerpen, brak de opstand opnieuw uit, zoodat J. naar Namen moest terugtrekken. Nadat hem door de staten in Oct. 1577 de gehoorzaamheid was opgezegd, ontsloegen zij hem 7 Dec. formeel uit zjjn stadhouderschap; hij behaalde evenwel 31 Jan. 1578 een overwinning nabij Gembloux. Philips II, wiens wantrouwen door Juans plannen tegen Engeland en Schotland opgewekt was, liet het hem aan behoorlijke ondersteuning ontbreken. Zoo duurde de oorlog voort zonder tot een beslissing te komen, totdat J. 1 Oct. 1578 in het kamp nabij Namen plotseling (vermoedelijk door vergift, volgens anderen aan de pest) overleed. Vergel. Brusle de Montplainchamp, Histoire de Don Jean d’Autriche (Amst. 1690), Havemann, Leben des Don Juan d’ Austria (Gotha 1865), Stirling-Maxwell, Don John of Austria (2 dln., Londen 1883).

Een jongere Don Juan d’ Austria, geb. 7 April 1629, was de natuurlijke zoon van koning Philips IV van Spanje en de tooneelspeelster Maria Calderona, werd grootprior van Castilië, onderdrukte 1647 den door Masaniello geleiden opstand in Napels, werd stadhouder in Italië, bedwong 1652 den opstand in Catalonië en onderscheidde zich als veldheer in den oorlog tegen Frankrijk. In 1656 tot stadhouder in de spaansche Nederlanden benoemd, verloor hij tegen Turenne 14 Juni 1658 den slag in de duinen; het overschot zijner troepen werd bij Oudenaarde vernietigd. Nadat in 1659 met Frankrjjk de z.g. vrede der Pyreneeën gesloten was, kreeg hij 1660 het opperbevel in den oorlog tegen Portugal, leed echter 3 Juni 1663 bij Estremoz een beslissende nederlaag en legde 1664 het commando neder. De koningin-weduwe Maria Anna, die voor haar onmondigen zoon Karel II het regentschap waarnam, benoemde hem tot onderkoning van Aragon. Later riep Karel II hem terug aan het hof en maakte hem eersten minister. Hjj overl. 17 Sept. 1679.

20) Johann Baptist Joseph Fabian Sebastian, aartshertog von Oostenrijk, regent van het duitsche rijk (1848—49), geb. 20 Jan. 1782 te Florence als zesde zoon van den lateren keizer Leopold II en Maria Ludovica (Louise), dochter van koning Karel III van Spanje, ontving zjjn opvoeding te Florence en te Weenen, werd in de oorlogen der fransche revolutie reeds in 1800 generalissimus van het oostenrijksche leger in .Beieren, verloor echter 3 Dec. 1800 den slag bij Hohenlinden en trok zich, daar de vrede van Lunéville voorloopig een eind maakte aan den oorlog, in het bijzondere leven terug. Later werd hij tot directeur-generaal van het genie- en fortificatiewezen in Oostenrijk benoemd en was vooral werkzaam in de fransch-oostenrijksche oorlogen van 1805 en 1809 voor de bewapening van het volk in Tirol. In 1809 kreeg J. het opperbevel over het 80.000 man sterke oostenrijksche zuidelijk leger tegen den vicekoning Eugenius, dien hjj bjj Sacile 16 April 1809 overwon. Door de nederlagen van het hoofdleger in Beieren tot den terugtocht genoodzaakt, werd hjj 14 Juni bjj Raab verslagen; in den slag bjj Wagram 6 Juni 1809 kon hjj niet ter rechter tjjd ingrijpen. In 1815 voerde J. het bevel over de oostenrijksche reservetroepen aan den Bovenrjjn en dwong de vesting Hüningen 26 Aug. 1815 tot overgave. Sedert wijdde hij zich bijna uitsluitend aan zijn natuurwetenschappeljjke en historische studiën. In 1811 stichtte hjj het museum en het Joanneum (een inrichting voor hooger onderwijs) te Graz. Hjj geraakte in ongenade bjj het Weener hof door zjjn huwelijk (1827) met de dochter van den postmeester Plochl in Aussee; doch na den dood van keizer Frans (1835) werd Anna Plochl (geb. 1804, overl. 1885) eerst tot barones van Brandhofen en later tot gravin van Meran verheven. De eenige zoon uit dit huwelijk was graaf Frans van Meran (geb. 1839, overl. 1891). In 1848 benoemde de naar Innsbruck gevluchte keizer Ferdinand J. tot zjjn plaatsvervanger; wegens zijn duitsch-nationale gezindheid werd hjj 29 Juni door de nationale vergadering te Frankfort a.M. tot regent van het duitsche rjjk gekozen (zie Duitschland, geschiedenis, dl. III blz. 2332 vlg.). Doch weldra werd hem de onhoudbaarheid dezer positie duidelijk; na verloop van het z.g. Interim legde hjj 20 Dec. 1849 dit ambt neder, verliet Frankfort en keerde terug naar Stiermarken, waar hij meestal zijn paleis te Graz bewoonde. Daar overleed hij 10 Mei 1859 en werd 8 Sept. 1878 een monument (fontein, met meer dan levensgroote figuur van den aartshertog) voor hem onthuld. De beste biographie van J. is die van Von Leitner, Johann Baptist, haiserl. Prinz und Erzherzog von Oesterreich, voorkomend in het werk: „Ein treues Bild des Herzogtums Steiermark”, uitgeg. door Von Hlubek (Graz 1860).
21) Johann Nepomuk Salvator, aartshertog van Oostenrijk, geb. 25 Nov. 1852 te Florence als jongste zoon van groothertog Leopold II van Toscane, wijdde zich aan de militaire loopbaan, werd in 1878 generaal-majoor en brigade-generaal, in welke qualiteit hij den bosnischen veldtocht meemaakte; 1879 werd hij luitenant-veldmaarschalk en divisie-commandant. Zijn geschrift Drill oder Erziehung! gaf aanstoot en had zijn verplaatsing naar Linz tengevolge. Nog meer werd het hem van hoogste hand euvel geduid dat hij, zooals beweerd werd, na het bedanken van vorst Alexander van Bulgarije met de bulgaarsche machthebbers onderhandelingen aanknoopte, om diens opvolger te worden, en toen deze zonder gevolg bleven, de aandacht vestigde op Ferdinand van Coburg. Daar hij in Sept. 1887 ontheven werd van het commando over de derde divisie infanterie, trad hij uit den actieven dienst, studeerde zeevaartkunde, legde het examen af voor kapitein op de groote vaart en deed eindelijk in Oct. 1889 afstand van alle titels, rechten en apanage als aartshertog, waarop hij naar een der kasteelen zijner moeder den naam Johann Orth aannam. In den zomer van 1890 ondernam hij op het zeilschip „St. Margaretha” van Hamburg uit een reis naar Buenos-Ayres, vanwaar hij naar Valparaiso ging. Bij het omvaren van de zuidspits van Amerika is hij vermoedelijk verongelukt, daar er sedert zijn afreis uit Buenos-Ayres niets meer van hem vernomen is. J. schreef, behalve het genoemde, nog twee andere militaire geschriften: Betrachtungen iïber die Organimtion der österr. Artillerie (anoniem, Weenen 1875), Geschichte den K. k. lAnien-lnfanterieregiments Erzhcrzog Wilhelm No. 12 (2 dln., ald. 1877—80). Ook hielp hij kroonprins Rudolf den spiritist Bastian ontmaskeren, wat aanleiding gaf tot zijn geschrift Einblicke in den SpiriUsnius (5de dr., Linz 1885). Tevens beproefde hij zich als componist en schreef het tekstboek bij het ballet „Die Assassinen”.
22) J. Casimir, paltsgraaf van den Rijn, geb. 7 Maart 1543 als vierde zoon van paltsgraaf Frederik III, sloot zich, na den overgang van zijn vader tot de hervormde leer, bij deze aan, terwijl kroonprins Lodewijk het lutheranisme trouw bleef. J. C. kwam herhaaldelijk (1567—68 en 1575—76) den franschen Hugenooten te hulp. Na den dood zijns vaders (1576) moest hij zich met Neustadt en een paar andere paltsheerlijkheden vergenoegen en aan de luthersche reactie van zijn broeder Lodewijk VI in het keurvorstendom den vrijen loop laten, waartegen hij in het Casimirianum te Neustadt voor de gereformeerden een soort vergoeding wilde geven voor de universiteit te Heidelberg; in 1578 onder nam hij, tamelijk wel zonder eenig succes, een tocht ter ondersteuning der tegen de Spanjaarden vechtende Hollanders, waarbij hij op het scherpst tegenover Willem van Oranje kwam te staan. Uit den ongelukkigen veldtocht voor den evangelisch geworden aartsbisschop van Keulen Gebhard, riep hem de dood van zijn broeder (12 Oct. 1583) naar Heidelberg, waar hij als voogd over zijn minderjarigen neef Frederik (IV) het bestuur over het keurvorstendom aanvaardde. Voor de derde maal binnen 20 jaren moesten de evangelische bewoners van de Palts van geloofsbelijdenis veranderen, maar het lutheranisme hield zich evenals onder Frederik III ook onder J. C. in de Bovenpalts staande. Roemloos, evenals de meeste oorlogen van J. C., verliep ook de veldtocht, dien hij in 1587 ten gunste der Hugenooten ondernam. Daarentegen werden in Duitschland betere vooruitzichten voor de paltsche politiek geopend toen keurvorst Christiaan I van Saksen, de zwager van J. C. tot de gereformeerde belijdenis overhelde. Uit de reeds 1590—91 voorbereide unie der protestantsche rijksvorsten moest een geheele omkeer van het rijk in een protestantsch keizerrijk ontstaan, toen de beide aanvoerders kort na elkander stierven. J. C., in zijn laatste levensjaren zwaar gebukt gaande onder werkelijke of vermeende ontrouw zijner gemalin Elizabeth, een dochter van keurvorst August van Saksen, overleed 6 Jan. 1592.
23) Jan II Casimir, koning van Polen (1648—68), geb. 21 Maart 1609, zoon van koning Sigismond III en diens tweede gemalin, aartshertogin Constantia van Oostenrijk, liet zich in 1640 opnemen in de orde der Jezuïeten en werd kort daarop door paus Innocentius X tot kardinaal-priester verheven; doch reeds in 1646 liet hij zich door den paus van zijn geloften ontslaan. Na den dood van Wladislaus IV, 20 Nov. 1648, aanvaardde hij de aangeboden kroon en huwde met diens weduwe. Zijn regeering was een voortdurende strijd tegen de onder Chmelnizkij opstaande Kozakken, tegen de Russen en Zweden, die een tijdlang geheel Polen bezet hielden. Aan den oorlog met Zweden maakte de vrede van Oliva een eind, 3 Mei 1660, ten gevolge waarvan Polen het eiland Oesel, Esthland en Lijfland verloor en definitief afstand deed van de leenheerschappij over Pruisen, en aan den oorlog met Rusland de vrede van Andrussowo, 20 Jan. 1667, waarbij J. Wit- en Rood-Rusland benevens de Ukraine tot aan de Dnjepr aan Rusland moest afstaan. De algemeene inwendige verwarringen in het rijk deden J. eindelijk besluiten, in de vergadering van den rijksdag, 16 Sept. 1668,. afstand te doen van den troon. Het volgend jaar begaf hij zich naar Frankrijk, waar Lodewijk XIV hem met verschillende abdijen begiftigde. Hij overleed 16 Dec. 1672 te Nevers en werd in de Jezuïetenkerk te Parijs bijgezet; 1676 werd zijn lijk naar de kathedraal te Krakau overgebracht.
24) J. III Sobiëski, koning van Polen (1674—96), geb. 2 Juni 1624 te Olesko in Gallicië, jongste zoon van Jacobus Sobiëski, slotvoogd van Krakau, bevond zich met zijn broeder Marcus Sobiëski op reis in Turkije, toen de dood zijns vaders in 1648 hen naar het vaderland terugriep. Toenmaals was Polen door de overwinningen van Chmelnizkij aan den rand van den ondergang gebracht. Aanstonds grepen beide broeders naar de wapenen, om het ongeluk van hun vaderland af te wenden. Marcus Sobiëski viel in het gevecht bij Batow aan de Bug; J. werd door zijn dapperheid weldra het voorwerp van de bewondering zijner natie en de schrik van Tartaren en Kozakken. Hij ontving in 1665 het ambt van grootmaarschalk der kroon, werd 1667 grootveldheer der kroon en woiwode van Krakau en, nadat hij 11 Nov. 1673 den slag bij Chotin tegen de Turken (die hier 28000 man verloren) gewonnen had, 21 Mei 1674 eenstemmig tot koning van Polen gekozen. Toen 1683 de Turken Weenen belegerden, ijlde hij met 20000 Polen te hulp en redde, in vereeniging met de eveneens toegesnelde duitsche hulptroepen, de keizersstad door den beroemden slag van 12 Sept. 1683, waarin hij ook het vaandel van Mohammed buit maakte, dat hij aan den paus zond. Zijn latere ondernemingen tegen de Turken waren minder gelukkig. J. was eenvoudig in zijn uiterlijk, beminde de wetenschappen en stelde levendig belang in al wat waarlijk groot was; maar evenmin als zijn gemalin, die hem volkomen beheerschte, was hij geheel en al vrij van gierigheid. Hij overleed 17 Juni 1696 te Willanow. Te Krakau werd 13 Sept. 1883 een standbeeld voor hem onthuld. — Vergel. Salvandy, Ilistoire du roi Jean Sojieski et du royaume de Pclogns (6de dr„ 2 dln., Parijs 176).
25) J. I, (Joao) koning van Portugal 1385 —1433), de Onechte bijgenaamd als natuurlijke zoon van koning Peter I, geb. 1357, verzette zich na den dood van zijn broeder Ferdinand (1383) tegen de opvolging van diens dochter Beatrix, die gehuwd was met Jan I van Castilië, en werd, na zijn overwinning bij Aljubarrota in 1385 over de Castilianen, door de stenden als koning erkend, door de Castilianen evenwel eerst na langdurigen oorlog in 1411. Zoo werd J. de stichter eener tweede portugeesche dynastie, welke de macht van den adel zocht te beperken en zich te versterken door veroveringen op de afrikaansche kust; 1415 werd Ceuta veroverd. In 1418 begon zijn jongste zoon Hendrik de Zeevaarder zijn werkzaamheid, waardoor West-Afrika ontdekt en handel en heerschappij der Portugeezen tot naar Indië uitgebreid werden. In plaats van Coïmbra maakte J. Lissabon tot residentie; hij overleed 1433 en wordt ook de Groote, of Vader des Vaderlands bijgenaamd.
26) J. II, de Volmaakte, koning van Portugal (1481—95), zoon van Alfonsus V, geb. 1455, besteeg in 1481 den troon. Hij onderdrukte de macht van den adel; van de aanvoerders daarvan werd hertog Ferdinand van Braganza onthoofd, hertog Jacobus van Visëu, evenals gene een bloedverwant des konings, door hem met eigen hand neergestoken (1483). Voor de uitbreiding der Portugeesche heerschappij in Afrika was J. evenals zijn voorvaderen ijverig in de weer; onder zijn regeering ontdekte Bartholomeus Diaz (zie ald.) in 1486 de zuidspits van Afrika, welke J. wegens het nu zekere vooruitzicht, naar Indië te kunnen komen, de kaap der Goede Hoop noemde. Het door bemiddeling van den paus met Spanje gesloten verdrag van Tordesillas kende aan de Portugeezen alle ontdekkingen toe ten oosten eener lijn, welke 350 mijlen westelijk van de Azoren getrokken werd. Daar zijn eenige zoon Alfonsus in 1491 overleden was, ging de kroon bij den dood van J. in 1495 over op Emmanuel, hertog van Beja, den broeder van den vermoorden hertog van Visëu.
27) J. III, koning van Portugal (1521—57), zoon van Emmanuel den Grooten, geb. 1502, sloot zich geheel bij keizer Karel V aan, wiens zuster Catharina hij huwde. Tijdens zijn regeering was het aanzien van Portugal nog aan het stijgen, daar juist in dezen tijd de bezittingen in Indië toenamen zoowel wat uitgebreidheid aangaat als opbrengsten. Na zijn dood werd de regeering waargenomen door zijn broeder, kardinaal Hendrik, als voogd van den onmondigen koning Sebastiaan, den zoon van den in 1554 overleden prins Jan.
28) J. IV, koning van Portugal (1640—56), zoon van hertog Theodorus van Braganza, geb. 1604. Hij is de man, die het land bevrijdde van de 60-jarige nadeelige overheersching der Spanjaarden; 1 Dec. 1640 maakte hij zich bijna zonder bloedvergieten meester van Lissabon. Binnen enkele dagen was het geheele land in opstand en de vijand verdreven. Maar de strijd tegen Spanje werd verzwaard door een gelijktijdigen oorlog met Holland, dat zich tijdens de spaansche overheersching meester gemaakt had van Brazilië, dit niet wilde teruggeven en bovendien nog het eiland Ceylon veroverde. Daar de oudste zoon van J., Theodosius, in 1653 overleden was, werd hij in 1656 opgevolgd door zijn tweeden zoon, Alfonsus VI. '
29) J. V, koning van Portugal (1706—50), geb. 1689 als zoon van Peter II, verkreeg door de ondersteuning van Engeland in den spaanschen successie-oorlog een uitbreiding van Brazilië, stichtte 1720 de academie der portugeesche geschiedenis en besteedde zeer veel geld aan het bouwen van kloosters; ook werd door zijn toedoen het patriarchaat van Lissabon opgericht. Van paus Benedictus XIV verkreeg hij voor zichzelf en zijn opvolgers in 1748 den titel van „allertrouwste koning”. Hij overl. 31 Juli 1750.
30) J. VI, koning van Portugal (1816—26), geb. 13 Mei 1767 als zoon van Peter III en Maria I, aanvaardde 1792 het regentschap voor zijn verstandelijk gekrenkte moeder en droeg van Brazilië uit, waarheen het hof voor de Franschen gevlucht was, de regeering van Portugal op aan den engelschen maarschalk Beresford, tegen wien zich weldra de algemeene ontevredenheid verhief. Op 24 Aug. 1820 stond het leger in Oporto op en het geheele land sloot zich bij de beweging aan, welke tevens ook den terugkeer van het hof naar Lissabon verlangde. Werkelijk keerde J., die 20 Maart 1816 na den dood zijner moeder koning geworden was, in 1821 naar Portugal terug en bezwoer de spaansche staatsregeling van 1812, welke door de Cortes met enkele ondergeschikte veranderingen tot de hunne gemaakt was. Weldra begonnen echter reactionnaire bewegingen, aan wier hoofd J.’s gemalin, koningin Carlotta, zuster van Ferdinand VII van Spanje, en haar jongste zoon Dom Miguel kwamen te staan. Laatstgenoemde haalde in Mei 1823 eenige regimenten naar zijn zijde over en bracht ook J. in zijn macht, die nu onder den invloed zijner gemalin de staatsregeling ophief, de kloosters vernieuwde en aan de geestelijkheid de ingetrokken goederen teruggaf. Daar hij evenwel niet inging op het

plan om de liberalen geheel en al te vernietigen, beproefde Miguel hem geheel ter zijde te schuiven. De aanslag mislukte evenwel doordat de koning 9 Mei 1824 op een engelsch schip vluchtte en van hieruit, door de gezanten der groote mogendheden ondersteund, zijn zoon schuldig aan hoogverraad verklaarde. Miguel moest zich onderwerpen en werd op reis gezonden, waarna J. de staatsregeling weer in werking deed treden. Hij overl. 10 Maart 1826; reeds voor zijn dood was de vereeniging van Portugal met Brazilië ontbonden, daar J. op 15 Nov. 1825 de onafhankelijkheid van Brazilië onder zijn zoon Dom Pedro erkend had.

31) J. de Bestendige, keurvorst van Saksen (1525—32), geb. 30 Juni 1468, vierde zoon van keurvorst Ernst, werd aan het hof van keizer Frederik III opgevoed, streed onder Maximiliaan I tegen de Hongaren en Venetianen en voerde na den dood zijns vaders met zijn broeder Frederik den Wijzen de regeering tot aan diens dood (5 Mei 1525). Allereerst onderdrukte J. op krachtige wijze den boerenoorlog en verzekerde de reformatie in het gebied van het keurvorstendom. Tegenover de katholieke reactie verbond hij zich 1526 te Gotha en Torgau met Philips van Hessen en dreef met hem te Spiers het voor de evangelischen gunstige besluit van den rijksdag door, waarop hij begon met de consequente doorzetting der luthersche kerkverordeningen in zijn land. Op den tweeden rijksdag te Spiers in 1529 trad hij met Philips van Hessen zeer beslist op, onderteekende als leidend vorst de z.g. protestatie en verdedigde tegenover den persoonlijken aandrang des keizers op den rijksdag te Augsburg in 1530 zijn protestantsche houding; toen verwierf hij zich den bijnaam Bestendige. Onder zijn medewerking en leiding kwam in 1530 het smalkaldisch verbond tot stand. Hij overl. 16 Aug. 1532.
32) J. Frederik de Grootmoedige, keurvorst van Saksen (1532—47), zoon van Jan den Bestendigen, geb. 30 Juni 1503 te Torgau, regeerde na den dood zijns vaders (Aug. 1532) in streng protestantschen geest. De bevestiging in de keurvorstelijke waardigheid verkreeg hij 1535 te Weenen. De verbreiding van den evangelischen geest in Boven- en Beneden-Duitschland, het verjagen van den aanvoerder der katholieken, hertog Hendrik van Brunswijk, in 1542 en diens gevangenneming in 1545 noodzaakten Karel V, in 1546 op te treden tegen het smalkaldisch verbond. De thans door den keizer in den ban geslagen J. Frederik voerde met Philips van Hessen het leger aan den Boven-Donau aan, waartegen intusschen Karel V door juiste bewegingen wist op te treden. Ten gevolge van den inval van hertog Maurits in zijn stamland ijlde J. in November terug daarheen, dreef den hertog over het Ertsgebergte, leed echter 24 April 1547 op de heide van Lochau achter Mühlberg a. E. de nederlaag tegen de vereenigde troepen van den keizer en den hertog en werd gevangen genomen. Van het keurvorstendom beroofd, als rebel ter dood veroordeeld, kocht hij door de capitulatie van Wittenberg, 19 Mei 1547, zijn leven, bleef echter de gevangene van Karel, totdat de opstand van keurvorst Maurits den keizer bewoog, J. vrij te laten. In Sept. 1552 teruggekeerd, deed hij vergeefsche moeite om zijn keurvorstendom terug te krijgen en moest zich met de teruggave van de ambten Altenburg en Neustadt bij het verdrag van Naumburg, 24 Febr. 1554, tevreden stellen. Hij overl. 3 Maart 1554, nadat hij nog in 1553 het aan zijn broeder Jan Ernst geschonken Coburg bij diens dood geërfd had, te Jena. Zijn gedenkteeken aldaar werd in 1858 onthuld.
33) J. Frederik II, hertog van Saksen, oudste zoon van Jan Frederik den Grootmoedigen, geb. 8 Jan. 1529, had zich na den slag bij Mühlberg door de vlucht naar Gotha gered en nam vervolgens met zijn broeder Jan Willem (zie beneden, nr. 34), tegelijk in naam van hun nog onmondigen broeder Jan Frederik III (geb. 17 Jan. 1537), het bestuur op zich van het tengevolge der wittenbergsche capitulatie aan de ernestinische linie toegedeelde deel des lands. Op aansporing van zijn vader stichtte hij in 1547 de universiteit van Jena, die hij echter eerst in 1558 kon inwijden. Na den dood zijns'vaders moesten ingevolge testamentaire beschikking de drie zoons gemeenschappelijk regeeren, doch reeds in Maart 1557 lieten de beide jongsten aan hun oudsten broeder voor een bepaalden tijd de regeering alleen over. Na het kinderloos overlijden van Jan Frederik III in 1565 deelden de beide broeders de landen in het weimarsche en gothasche gedeelte. J. mengde zich in den door Flacius (zie ald.) tegen de Wittenbergschen gevoerden strijd en werd om zijn partijkiezen voor Willem van Grumbach, door den keizer in 1566 in den ban gedaan, waarop keurvorst August van Saksen, belast met de volvoering van het banvonnis, 13 April 1567 het versterkt kasteel Grimmenstein nabij Gotha door capitulatie innam. J. werd gevankelijk in altijddurende gevangenis naar Winerisch-Neustadt gevoerd, waarheen hem in 1572 zijn gemalin Elizabeth, de dochter van Frederik III van de Palts, volgde, die aldaar 8 Febr. 1594 overleed. J. zelf, tijdens den oorlog met de Turken in 1595 naar het kasteel Steier in Boven-Oostenrijk gebracht, overleed aldaar tengevolge van een val, 9 Mei 1595.
34) J. Willem, hertog van Saksen, geb. 11 Maart 1530 te Torgau als twe'ede zoon van Jan Frederik den Grootmoedigen, regeerde sedert 1554 gemeenschappelijk met zijn broeder Jan Frederik II (zie hierboven, nr. 33) en streed 1557—58 voor Hendrik II van Frankrijk. Bij de deeling met zijn broeder in 1565 kreeg hij de frankische deelen van het land en vestigde zijn residentie te Coburg. Hij hielp het banvonnis aan zijn broeder voltrekken en kreeg diens landen van den keizer in belofte. Hij overl. te Weimar, 2 Maart 1573.
35) J. George I, keurvorst van Saksen (1611—56), zoon van keurvorst Christiaan I, geb. 5 Maart 1585, volgde 23 Juni 1611 zijn broeder Christiaan II op. Bij den Dertigjarigen oorlog sloot hij zich geheel aan bij keizer Ferdinand II, onderwierp Lausitz, dat hem reeds voorloopig als pand verzekerd was, en 1621 ook Silezië. Ontevreden over het in den ban slaan van Frederik V van de Palts, het verleenen der keurvorstelijke waardigheid aan Maximiliaan van Beieren, het voortdurend ingrijpen der Habsburgers in Lausitz, begon hij zich van den keizer af te keeren, Door den Brandenburger Hans George van Arnim geleid, bracht hij in Febr. 1631 een bond der protestantsche standen te Leipzig tot stand, die hem een zelfstandige positie tusschen Zweden en Habsburg moest verzekeren, maar ten slotte slechts leidde tot het aansluiten van Saksen bij Gustaaf Adolf (Sept. 1631). Dientengevolge nam het nieuwgevormde Saksische leger onder aanvoering van den keurvorst deel aan den slag van Breitenfeld en bezette vervolgens, in geheime overeenkomst met Wallenstein, Bohème. Inmiddels werden de betrekkingen van Saksen tot de Zweden na den dood van Gustaaf Adolf losgemaakt, en na lange onderhandelingen dreef de overwinning der keizerlijke troepen bij Nördlingen in Sept. 1634 den keurvorst op de zijde van Habsburg. Bij den vrede van Praag, 30 Mei 1635, kreeg hij Lausitz als erfelijk leen van de boheemsche kroon. Nadat de keurvorst 6 Oct. 1635 aan Zweden den oorlog verklaard had, werd zijn land door de Zweden verschrikkelijk geteisterd, totdat hij zich met Zweden 27 Aug. 1645 te Kötzschenbroda tot een wapenstilstand verbond. Bij den vrede van Munster werd hij in het bezit van Lausitz alsmede van de bisdommen Meiszen, Merseburg en Naumburg bevestigd, doch het, aartsbisdom Maagdenburg slechts aan hem gelaten voor het leven van den administrator, zijn zoon August, na wiens dood (1680) het aan Brandenburg kwam. Hij overl. 8 Oct. 1656. Tengevolge van zijn testament ontstonden door zijn vier zoons naast de keurvorstelijke lijn nog drie regeerende linies: Saksen-Weissenfels, Saksen-Merseburg en Saksen-Zeitz.
36) J. George II, keurvorst van Saksen (1656—80), zoon van den vorige, geb. 1613, zocht de kosten zijner prachtlievende regeering, waardoor overigens Dresden de schoonste duitsche residentie, de zetel van muzikaal en theatraal genot en van fraaie kunstverzamelingen begon te worden, door fransche subsidies en afhankelijkheid van Lodewijk XIV te dekken. Deswege liet hij 1663—64 de executie van aartsbisschop Jan Philips, van Mainz, tegen Erfurt, den ouden twistappel tusschen Saksen en Mainz, toe en deed in 1667 geheel afstand van het beschermrecht over die stad; toch keerde hij weder naar de zijde des keizers terug en in 1673 streed zelfs een Saksisch hulpkorps tegen Turenne, maar vervolgens sloot hij uit ijverzucht jegens Brandenburg en uit verlangen naar de subsidies zich opnieuw bij Lodewijk XIV aan, wien hij 1679 geheel in ’t geheim beloofde den dauphin te zullen steunen bij de keuze van den roomsch-koning. Hij overl. 1 Sept. 1680 te Freiberg.
37) J. George III, keurvorst van Saksen (1680—91), eenige zoon van den vorige, geb. 20 Juni 1647, had reeds in 1673 als aanvoerder van een saksisch legerkorps zijn aanleg voor het krijgsmansleven doen blijken en de franschgezinde politiek van zijn vader tegengewerkt. Na diens dood brak hij spoedig de betrekkingen met Frankrijk af en stelde zijn staand leger in dienst van den keizer. In Sept. 1683 had hij met zijn 10.000 Saksers een werkzaam aandeel aan het ontzet van Weenen; in 1684 sloot hij met Venetië een verdrag, tengevolge waarvan 3000 Saksers tot 1687 in Morea tegen de Turken vochten; ook ondersteunde hij 1686 den keizer bij de verovering van Ofen. Bij het uitbreken van den rijksoorlog in 1688 trok hij tegen Lodewijk XIV op en in 1690 aanvaardde hij het commando over het rijksleger, maar kon niet veel uitrichten. Nadat hij, reeds ziekelijk, den veldtocht geopend had, overleed hij 12 Sept. 1691 te Tubingen.
38) J. George IV, keurvorst van Saksen (1691—94), zoon en opvolger van den vorige, geb. 18 Oct. 1668, werd reeds vroeg hartstochtelijk verliefd op Magdalena Sibylla von Neitschütz (geb. 1675), dochter van een overste der garde. Na het aanvaarden der regeering scheen hij aanvankelijk trouw te willen blijven aan het systeem van zijn vader en trad in 1692 in nauwere verbinding met keurvorst Frederik III van Brandenburg. Op diens aandringen moest hij in 1692 met de markgravin-weduwe van Brandenburg-Ansbach, Eleonora Erdmuthe Louise, geboren prinses van Saksen-Eisenach, huwen. Kort daarop sloot hij echter een verbond met den keizer (20 Febr. 1693), die daarvoor Sibylla von Neitschütz tot rijksgravin van Rochlitz verhief, en bracht een hulpkorps naar den Rijn. Oneenigheden met andere duitsche vorsten bewogen hem daar weldra terug te keeren naar Dresden, waar hij, pas 26 jaren oud, eenige weken na den dood zijner geliefde, 27 April 1694 aan de kinderpokken overleed.
39) J., Nepomuk Maria Jozef, koning van Saksen (1854—73), broeder en opvolger van koning Frederik August II, geb. 12 Dec. 1801 als jongste zoon van prins Maximiliaan en diens eerste gemalin, een prinses van Parma, deed onder goede leiding degelijke studiën, vooral op het gebied der rechten en der klassieke letteren. Een reis naar Italië, 1821—23, bevestigde zijn voorliefde voor de italiaansche letterkunde en maakte hem met de werken van Dante nader bekend; in 1828 liet hij zijn vertaling van de eerste tien zangen van Dante’s Hel en in 1833 de overige zangen daarvan, met voorbericht (onderteekend met het pseudoniem Philalethes) en aanteekeningen drukken om ze weg te schenken. Inmiddels nam hij een werkzaam aandeel in de op zijn initiatief in 1824 gestichte Saksische oudheidkundige vereenigi-ng, waarvan hij langen tijd voorzitter was. Na de verkiezing van zijn oudsten broeder tot mederegent aanvaardde hjj het commando over de communale garden, dat hij jarenlang behield. Voorts kreeg • hij zitting en stem in den geheimen raad en, toen deze in 1831 ontbonden werd, het voorzitterschap in den Raad van State, en nam ook als lid der Eerste kamer een belangrijk aandeel in de hervorming van het land. De vrucht zijner diepgaande studiën over Dante leverde hij in de metrische vertaling der Divina Commedia met critische en historische ophelderingen (3 dln., Leipz. 1839—49, 2de dr. 1865—66, en sedert viermaal onveranderd nagedrukt). Nadat hij 9 Aug. 1854 den troon bestegen had, hield hij zich ijverig bezig met de duitsche aangelegenheid en nam ook levendig deel aan de verhandelingen van den vorstendag te Frankfort in Aug. 1863, maar slaagde er niet in, koning Willem van Pruisen, bij wien hij persoonlijk te Baden-Baden verscheen, tot deelneming te bewegen. In de sleeswijk-holsteinsche kwestie trad hij, van den beginne af, voor het erfrecht van Frederik (VIII) van Augustenburg en voor diens erkenning door den Bondsdag op, en zond ook zijn troepen bij de bondsexecutie naar Holstein (Dec. 1863). Toen Pruisen tengevolge der zitting van den Bondsdag van 14 Juni 1866, waarin Saksen ten gunste van het oostenrijksche mobilisatievoorstel tegen Pruisen gestemd had, het bondsverdrag verbroken verklaarde en een leger in Saksen liet binnenrukken, verliet J. 16 Juni Dresden en trok 18 Juni met het Saksische leger over het Ertsgebergte naar Boheme terug. Hier hield hij zich aanvankelijk te Praag op, ging echter 4 Juli naar Weenen en vestigde zijn verblijf in Schönbrunn, later tijdens de vredesonderhandelingen met Pruisen in Karlsbad. Toen 21 Oct. de vrede gesloten was, hield hij 3 Nov. zijn intocht in Dresden. Zijn proclamatie van 26 Oct. en het bezoek, dat hij 17 Dec. met kroonprins Albert bij koning Willem in Berlijn aflegde, leidden het nieuwe bondsverdrag hoopvol in. Vooral bewaarde hij de hondstrouw bij het uitbreken van den fransch-duitschen oorlog en bij de oprichting van het duitsche keizerrijk; in de wetgeving van dat rijk toonde hij tot het laatst de grootste belangstelling. Hij overl. 29 Oct. 1873 te Pillnitz. Zijn ruiterstandbeeld werd 18 Juni 1889 in DresdenAltstadt onthuld. J. was 10 Nov. 1822 gehuwd met Amalia Augusta (geb. 13 Nov. 1801, overl. 8 Nov. 1877), een dochter van koning Maximiliaan Jozef van Beieren en zuster der koningin-weduwe Maria van Saksen. Hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Albert.
40) J. Casimir, hertog van Saksen-Coburg, geb. 12 Juni 1564 als derde zoon van hertog Jan Frederik II van Saksen (zie boven, nr. 33), werd na de gevangenneming van zijn vader zorgvuldig opgevoed door zijn moeder Elizabeth en aanvaardde met zijn broeder Jan Ernst in 1586 de regeering, totdat 4 Dec. 1596 de verdeeling volgde waarbij hij Coburg, en Jan Ernst Eisenach verkreeg. In den Dertigjarigen oorlog aanvankelijk neutraal, sloot hij zich later bij Gustaaf Adolf aan. Hij overl. 16 Juli 1633.
41) J. (III), hertog van Saksen-Weimar, geb. 22 Mei 1570 te Weimar als tweede zoon van hertog Jan Willem van Saksen (zie boven, nr. 34), regeerde gemeenschappelijk met zijn broeder Frederik Willem tot aan diens dood in 1602 en aanvaardde vervolgens de voogdij over diens zonen en de regeering over het weimarsche gedeelte van het land. Hij deed veel in het belang van school en kerk. Hij is de stichter der nieuwe weimarsche linie en de stamvader der thans nog bloeiende saksisch-ernestijnsche huizen.
42) J. Ernst I, hertog van Saksen-Weimar (1605—26), oudste zoon van den vorige, geb. 21 Febr. 1594 te Altenburg, volgde in 1605 zijn vader op, onder voogdijschap der keurvorsten Christiaan II en Jan George I van Saksen en aanvaardde in 1615 zelf de regeering. Hij trad in dienst van Frederik V van de Palts, later in dien van Christiaan van Denemarken, onderwierp in 1626 bijna geheel Silezië, werd vervolgens door Wallenstein erg in het nauw gebracht, wist echter naar Hongarije door te breken, waar hij 14 Dec. 1626 te St. Martin plotseling overleed.
43) J. Frederik IV, hertog van Saksen-Weimar, geb. 19 Sept. 1600 te Altenburg, vijfde zoon van Jan (III), werd te zamen opgevoed met zijn jongeren broeder, Ernst (den Vromen). Hij vergezelde zijn broeders Willem en Bernard op hun veldtochten in de Palts en de Nederlanden. Zijn neiging voor alchimie en tot bijgeloof nam nog toe, toen hij in 1627 bij Nordheim in handen viel van Tilly en in den kerker geworpen werd. Ten laatste verviel hij in stille melancholie en weigerde alle voedsel; 17 Oct. 1628 vond men hem dood liggen, met een wond in de zijde.
44) J. Adolf II, hertog van Saksen-Weissenfels-Querfurt (1736—46), geb. 4 Sept. 1685, voerde in 1702 aan den Rijn het bevel over het querfurtsche contingent, trad in hessischen dienst en onderscheidde zich bij Höchstadt, Turijn en Malplaquet, waarop hij in 1709 als generaal-majoor in keursaksischen dienst trad. In den noorschen oorlog onderscheidde hij zich vooral voor Straalsond evenals in 1716 in Polen, voerde in 1718 de Saksische hulptroepen in Hongarije aan, en gedurende den poolschen successie-oorlog in 1733 en 1734 in Polen, leidde te zamen met den russischen veldmaarschalk Münnich het beleg van Danzig' en werd 1735 keursaksisch generaalveldmaarschalk en generaal-veldtuigmeester van het rijk. In 1736 kwam hij aan de regeering, aanvaardde 1742 het opperbevel over de Saksische troepen en voerde deze ook in den tweeden silezischen oorlog aan. Hij overl. te Leipzig 16 Mei 1746; met hem stierf de mannelijke linie van Saksen-Weissenfels uit en zijn vorstendom kwam aan Saksen.
45) J., genaamd Parricida, eigenlijk J. van Zwaben geheeten, geb. 1290, zoon van hertog Rudolf II van Zwaben en van de dochter van Ottocar van Boheme, Agnes, was een kleinzoon van koning Rudolf I van Habsburg en werd na den vroegtijdigen dood zijner ouders opgevoed aan het boheemsche hof. Meerderjarig geworden eischte hij van zijn oom, koning Albrecht I, zijn erfdeel op, dat hem echter geweigerd werd. Hierover verbitterd, smeedde hij met de bovenzwabische ridders Walther van Eschenbach, Rudolf van Balm, Rudolf von der Wart, Koenraad van Tegernfeld e. a., die eveneens gekrenkt waren, een samenzwering tegen het leven des konings. Toen Albrecht op 1 Mei 1308 bij Windisch de Reuss was overgetrokken, vielen de moordenaars op hem aan en vermoordden hem op zijn stamgoed. De samenzweerders ontkwamen, ieder afzonderlijk, doch J. is sedert verdwenen. Volgens sommigen zou hij van paus Clemens V te Avignon kwijtschelding gekregen hebben en als augustijn te Pisa overleden zijn; volgens anderen zou hij in laatstgenoemde stad Hendrik VII in 1313 ontmoet en om vergiffenis gesmeekt hebben; volgens een derde verhaal zou hij als monnik op zijn stamgoed Eigen geleefd en zich eerst bij zijn dood in 1368 herkend doen hebben. Keizer Hendrik VII sprak kort na het aanvaarden zijner regeering te Spiers over de moordenaars van zijn voorganger den banvloek uit.
46) J. II, koning van Zweden, zie Jan I, koning van Denemarken, nr. 9.
47) J. III, koning van Zweden (1569—92), geb. 1537, was de tweede zoon van Gustaaf I Wasa en door zijn vader met het zuidwestelijk gedeelte van Finland begiftigd, terwijl zijn oudste broeder Erik XIV in 1560 in Zweden opvolgde. Tusschen beide broeders brak openlijke vijandschap uit, toen J. met de katholieke Catharina uit het poolsche koningshuis der Jagello’s in het huwelijk trad en in nauwere verbinding kwam met den koning van Polen, den vijand van Erik. Te Stockholm gedagvaard, verscheen hij niet, werd ter dood veroordeeld, in Abo 12 Aug. 1563 gevangen genomen en vervolgens op het kasteel Gripsholm in hechtenis gehouden. In een opwelling van berouw liet Erik zijn broeder 8 Oct. 1567 plotseling vrij, tot zijn eigen verderf. Want J. en zijn jongere broeder Karel van Södermanland verwekten weldra publiek oproer, maakten zich meester van Stockholm (29 Sept. 1568), lieten Erik door de stenden afzetten en tot levenslange gevangenschap veroordeelen. In zijn plaats werd J. 24 Jan. 1569 tot koning gekozen en hij verzekerde zich van de kroon door in 1577 Erik te vermoorden. De lange oorlog, dien hij met de Russen om het bezit der lijflandsche provincies te voeren had, putte de hulpmiddelen van Zweden uit. Inwendig heerschte er wanorde in het bestuur en in de financiën. Zijn zoon Sigismond liet hij in den katholieken godsdienst opvoeden, met het oog op den poolschen troon, waartoe hij in 1587 ook geroepen werd; om aan de vele moeilijkheden, die zich van alle zijden tegen hem verhieven, te ontkomen, gaf J., uit vrees de kroon te verliezen, aan zijn ijverig protestantschen broeder Karel een groot aandeel in de regeering. Hij overl. 17 Nov. 1592.
48) J. Karel Maria Isidore, (Don Juan de Bourbon) infant van Spanje, geb. 15 Mei 1822, tweede zoon van den spaanschen kroonpretendent Don Carlos, erfde diens aanspraken op den troon in 1861 na den dood van zijn oudsten broeder, graaf Montemolin, droeg ze echter in 1868 over op zijn zoon Don Carlos, hertog van Madrid. Hij was in 1847 gehuwd met aartshertogin Maria Beatrix van Oostenrijk-Este, geb. 1824. Hij overl. 21 Nov. 1887 te Brighton.
49) J. Gaston de’ Medici, laatste groothertog van Toscane, zie Medici (Johan Gaston de’).
50) J. George, Chevalier de Saxe, Saksisch veldmaarschalk, natuurlijke zoon van August den Sterken, 21 Aug. 1704 geb., werd eerst te Rome door de jezuïeten voor den geestelijken stand opgevoed en trad in de Malthezer orde, ging echter in 1729 in saksischen krijgsdienst en maakte daar, nadat hij in 1732 zijn stiefvader naar Corsica vergezeld had, eerst den poolschen successie-oorlog en den turkschen oorlog van 1737 mee; later voerde hij in de silezische oorlogen bevel onder zijn halfbroeder, graaf Rutowski. In het begin van den Zevenjarigen oorlog geraakte hij met de Saksische troepen in pruisische gevangenschap, zoodat hij den geheelen verderen duur van dien oorlog werkeloos moest blijven. Na het einde daarvan ondernam hij 30 Maart 1762 als voormalig bevelhebber van het leger deszelfs herstel en werd 25 Juli tot veldmaarschalk, directeur van den geheimen krijgsraad en gouverneur van Dresden benoemd, legde evenwel 30 Jan. 1770 al zijn waardigheden neder en overl. 25 Jan. 1774 als laatste Saksische veldmaarschalk.

Verder vermelden wij uit de geschiedenis van Nederland:

J. I, graaf van Holland, de laatste uit het Hollandsche Huis, geb. 1283, werd, toen zijn vader Floris V (zie ald.) vermoord was, door de steden als graaf erkend en in 1297 gehuldigd, en overl. in 1299, als 16-jarige knaap. Met hem stierf het Hollandsche Huis uit. De regeering ging over op zijn neef,
J. van Avennes, graaf van Henegouwen, en eerste graaf van Holland en Zeeland uit het Henegouwsche Huis (als zoodanig Jan II geheeten); onder dezen werden Holland en Zeeland overstroomd door de Vlamingen en Brabanders, die echter aan het Manpad door Witte van Haemstede en later bij Zierikzee door ’s graven zoon, Willem, werden verslagen en zoodoende tot den aftocht gedrongen. J. stierf kort daarop en werd opgevolgd door zijn zoon Willem III.
J. I, hertog van Brabant, bijgenaamd de Overwinnaar, geb. in 1250, zoon van Hendrik III, werd in 1267 op voorspraak zijner moeder, met voorbijgang van zijn oudsten broeder tot graaf uitgeroepen; de vermaarde veldslag bij Woeringen (3 Juni 1288), waarin hij hertog Hendrik van Luxemburg overwon en doodde, bracht het hertogdom Limburg in zijn macht. Hij overl. 14 Mei 1294 aan een wonde, opgedaan bij een steekspel.
J., graaf van Nassau, zoon van Willem den Oude en Juliana van Stolberg, geb. 21 Nov. 1535 te Dillenburg, overl. aldaar 8 Oct. 1606, stond zijn broeder, prins Willem I van Oranje, trouw bij in den strijd tegen Spanje. In 1577 verzelde hij den prins naar Antwerpen; het volgende jaar werd hij stadhouder van Gelderland. J. ijverde zeer voor een nauwere verbinding der Nederlandsche gewesten, en vooral aan zijn onvermoeide pogingen is het tot stand komen der Unie van Utrecht te danken (1579). In 1581 verkreeg hij ontslag als stadhouder van Gelderland en vertrok naar zijn Duitsche staten, hem in 1559 na den dood zijns vaders toegewezen. Ons koninklijk huis stamt in rechte lijn van hem af.

< >