Gepubliceerd op 17-02-2021

Gustaaf

betekenis & definitie

(oud-noordsch Güdstafr, oorlogsstaf d. w. z. held), zweeds ehe voornaam. De belangrijkste dragers van dezen naam zijn:

1) Gustaaf I (G. Erikson Wasa), koning van Zweden, oudste zoon van den rijksraad en ridder Erik Johanson, die van vaderszijde uit het huis Wasa (zie ald.) en van moederszijde uit het huis Sture stamde, werd 12 Mei 1496 te Lindholmen in Upland geboren en overl. 29 Sept. 1560. Nadat hij sedert 1509 eenigen tijd had doorgebracht aan een school te Upsala, nam Sten Sture de jongere hem bij zich aan het hof, waar hij zich vooral aan den wapenhandel wijdde. In den slag van Brännkyrka (1518), waarin Sten Sture de overwinning behaalde op Christiaan II van Denemarken, droeg hij het zweedsche vaandel, maar werd, toen hij bij de daarop volgende onderhandelingen met 5 anderen als gijzelaar naar de deensche vloot werd gezonden, op verraderlijke wijze gegrepen en gevankelijk naar het slot Kalö in het noorden van Jutland gevoerd. In Sept. 1519 wist hij evenwel in boerenkleeren te ontsnappen naar Lubeck, en landde, met den steun van den raad dier stad, 31 Mei 1520 weder in Zweden, dat destijds bijna geheel in de macht van Denemarken was. Vermomd dwaalde G. in onbekende streken rond, tot hij eindelijk in Dalarne een onderkomen vond als daglooner. De schuur, waarin hij daar gedorscht heeft, wordt nog als rijksmonument onderhouden. Doch ook hier werd hij nagespoord door de soldaten van koning Christiaan, en meermalen werd zijn ontdekking slechts als door een wonder verhoed. Het Stockholmer bloedbad (Nov. 1520), waardoor Christiaan II Zweden volkomen zocht te onderwerpen, trof G. bijzonder, want daarbij werden zijn vader en zijn zwager omgebracht; deze bloedige gruweldaad verwekte echter bij de Zweden het verlangen naar ’t afschudden van het vreemde juk. Toen G. met Kerstmis 1520 te Mora voor het eerst tot de Dalekarliërs sprak van de onwaardige slavernij, waarin de Denen hen hielden, en van de vrijheid, die men zich moest verwerven, sloten zich enkele honderden boeren bij hem, als hun „heer en hoofdman’7, aan. In Februari 1521 bezette hij Falun en Kopparberg, en vele bergbewoners en de ingezetenen van Gefle gingen tot zijn partij over. Hij veroverde Westeras en trok, na den aartsbisschop Gustaaf Trolle teruggeslagen te hebben, Upsala binnen op Pinksterdag 1521. Op 24 Augustus werd hij te Wadstena tot bestuurder des rijks uitgeroepen en 6 Juni 1523 op den rijksdag te Strengnas tot koning gekozen, waardoor de Unie van Kalmar voor altijd ontbonden werd. 20 Juni d.a.v. kon hij de hoofdstad Stockholm veroveren, nadat hij zich uit Lubeck van huurtroepen en oorlogsschepen voorzien had. Zijn taak als koning was zeer zwaar, want het staatsbestuur was niet geregeld en de toestand der financiën was zorgwekkend. De diensten, hem door de Hanze bewezen, had G. moeten betalen met privilegiën, waardoor de inkomsten merkelijk verminderden. Nadat hij zich tegen pogingen als van Christiaan II, die zijn gezag trachtte te herstellen, verzekerd had door te Malmö in 1524 een verbond aan te gaan met den nieuwen koning van Denemarken, Frederik I, zocht hij de binnenlandsche toestanden van zijn koninkrijk te versterken door invoering der hervorming. Vooral daarom was hij besloten de katholieke hiërarchie omver te stooten, wijl zij zich steeds op unionistisch standpunt plaatste. Op den rijksdag te Westeras in 1527 voerde hij de hervorming der zweedsche kerk in. Door het opheffen der kloosters en het intrekken der kerkelijke goederen werden de staatsbezittingen aanmerkelijk vermeerderd, zoodat G. kon overgaan tot reorganisatie van het bestuur. Zijn kerkelijke politiek verwekte evenwel op verschillende plaatsen niet weinig onrust; vooral door het wegnemen der kerkklokken verbitterde hij de Dalekarliërs, die driemaal in opstand kwamen. Zeer omzichtig en met onuitputtelijk geduld zocht G. het volk aan wet en orde te doen gewennen, on ofschoon hij den adel in ’t bezit moest laten van diens rechten en eigendommen en zich laten verrijken met kerkelijke goederen, versterkte hij tevens het koningschap door uitbreiding van het kroondomein en de regaliën, door regeling van het belastingstelsel, en bovenal door zijn krachtige persoonlijkheid en zijn gave van populaire welsprekendheid. Landen bergbouw, nijverheid en handel namen onder zijn bestuur een hooge vlucht. Hij bevrijdde het land van de drukkende privilegiën der Hanze, legde den grondslag voor een oorlogsvloot en verzekerde de grenzen des rijks naar buiten. Ook voor kunsten en wetenschappen was hij niet ongevoelig en hij zorgde voor verbetering van het onderwijs. Zoo kan G., die op een rijksdag te Westeras in 1544 de bevestiging verkreeg van de erfelijkheid der kroon volgens recht van geboorte, de stichter der Zweedsche monarchie genoemd worden. Hij was gehuwd met Catharina van Saksen-Lauenburg, vervolgens met Margareta Lejonhufvud, die hem 10 kinderen schonk, en ten laatste met hare nicht Catharina Stenbock. Verg. Archenholtz, Geschichte G. Wasas (Tübing. 1801, 2 dln.); Fryxell, Leben und Thaten Gustavs I Wasa (dtsch., Neust. a. d. 0. 1831); Forssell, Sveriges inre historia frdn Gustav den forste (Stockh. 1869—75); Watson, The Swcdish revolution ander Gustavus Vasa (Lond. 1893).
2) G. II Adolf, koning van Zweden, de kleinzoon van den vorige, zoon van Karel IX en diens tweede gemalin, Christina van Holstein, geb. 9 (19) December 1594 te Stockholm, overl. 16 November 1632. Ondanks de onrustige tijden waarin hij opgroeide, genoot hij een uitstekende opvoeding, waardoor zijn buitengewone aanleg op de schitterendste wijze werd ontwikkeld. Behalve zijn moedertaal sprak hij latijn, duitsch, hollandsch, fransch, italiaansch, las daarenboven grieksche klassieken en bestudeerde Hugo de Groot. Door zijn vader werd hij vroegtijdig ingewijd in de staatszaken; deze liet hem aan de zittingen van den rijksraad deelnemen en de audiënties bijwonen. Maar bovenal toonde G. Adolf een besliste neiging voor het krijgswezen; en hij vond ook aan het hof door omgang met vreemde officieren, en vooral in de vele oorlogen, welke Karel IX te voeren had, ruimschoots gelegenheid deze te ontwikkelen. In December 1611 besteeg hij den troon onder de moeilijkste omstandigheden. Het zweedsche' rijk bevond zich in een toestand van hoogste beroering, het koninkrijk van G. Wasa was bijna weder vernietigd, de schatkist uitgeput, het land had geen krijgsmacht meer waarop het zich verlaten kon en was tegelijkertijd in een drietal oorlogen gewikkeld. Karel IX was tegen den niet onderdanigen, baatzuchtigen adel met bloedige gestrengheid opgetreden, maar had, daar de tijd te kort was, niets wezenlijks bereikt en slechts haat verwekt. Door verzoenlijkheid en standvastigheid wist G. Adolf den adel voor zich te winnen: hij liet de voorrechten van den adel bestaan en vermeerderde ze nog door de oprichting van een Ridderhuis op den rijksdag, maar vorderde daarvoor dat de adel mede ten strijde zou trekken en het toestaan van aanzienlijke geldsommen; ja, de adel zag weldra in den krijgsdienst onder dezen koning zijn hoogste eer. Het bestuur werd overgegeven aan een welingerichte staf van ambtenaren, de rechtspraak in den grond verbeterd en een procesregeling ingevoerd, welke burgers en boeren tegen onderdrukking door den adel beveiligde. Door een nieuwe rijksdagverordening (1617) werd, evenals voorheen, aan den koning alleen het initiatief voorbehouden en werd de indeeling in vier standen vastgesteld. Onvermoeid was G. Adolf werkzaam voor de verheffing van de diep gezonken volkswelvaart: steden werden weder opgebouwd, handel en scheepvaart begonnen opnieuw te leven. Niet minder succesvol was G. Adolfs buitenlandsche staatkunde. Wel is waar eindigde de oorlog tegen de Denen, die bij zijn troonsbestijging het geheele zuiden van Zweden bezet hielden, in Januari 1613 met den vrede van Knaröd, waarbij Zweden Kalmar, Oland en Elsborg voor 1 millioen thaler moest terugkoopen; daarentegen werd echter in 1617 door den buitengewoon voordeeligen vrede van Stolbowa een einde gemaakt aan den oorlog met Rusland, waarbij Zweden Karelië en Ingermanland behield. Met Polen, welks koning Sigismund (uit het huis Wasa) G. Adolfs recht op den troon niet wilde erkennen, bestond tot 1621 een wapenstilstand. Eerst toen Sigismund in genoemd jaar G. Adolfs tegemoetkomende vredesaanbiedingen afwees, landde deze in Juli 1621 met 20.000 man bij de monding van de Duna en veroverde in een oorlog, die, een enkele maal onderbroken, 9 jaren duurde en van het zweedsche volk groote offers aan geld en bloed vergde, Lijfland, Koerland en Esthland en maakte zich meester van de gewichtige pruisische steden Memel, Pillau, Braunsberg en Elbing. Het doel zijner politiek, de heerschappij over de Oostzee, was bijna bereikt, een machtig rijk in ’t noorden van Europa gevestigd, een krijgsmacht gevormd, die, door een geniaal opperbevelhebber en knappe generaals gedrild en aangevoerd, geroepen was een eerste rol te spelen in de geschiedenis van Europa. Reeds gedurende den poolschen oorlog had G. Adolf het verloop van den Dertigjarigen oorlog (zie ald.) in Duitschland opmerkzaam gadegeslagen en herhaaldelijk vergeefs gepoogd door vrede of wapenstilstand met Polen zijn handen vrij te krijgen voor een oorlog tegen den keizer, die openlijk de Polen bijstond, zelf de opperheerschappij over de Baltische zee zocht te verkrijgen en ook Zweden, met name de dynastie der protestantsche Wasa’s, bedreigde. Door Frederik V van de Palts, de hertogen van Mecklenburg en de stad Stralsond was hem meermalen om hulp gevraagd; laatstgenoemde stad ondersteunde hij ook tegen Wallenstein. Ook door de Nederlanden en Frankrijk werd hij herhaaldelijk aangezocht zich aan de spits der duitsche protestanten te plaatsen. Maar intusschen bewoog de invloed des keizers en van Spanje langen tijd den koning van Polen tot hardnekkige weigering van elk vredesvoorstel van Zweden. In 1629 eindelijk vond Sigismund in de uitputting van zijn land en op raadgeving van den franschen gezant Charnacé aanleiding, met G. Adolf te Altmark nabij Stuhm een wapenstilstand te sluiten voor 6 jaren (26 Sept. 1629).

Nu eerst kon G. Adolf zich naar Duitschland wenden en, nadat hij zijn toebereidselen geëindigd en afscheid genomen had van den rijksdag, die geheel instemde met de onderneming, landde hij op 4 Juli 1630 met 13.000 man op de noordelijke punt van het eiland Usedom. Niet alleen godsdienstige beweegredenen, zooals men vroeger van de zijde der evangelischen aannam, bewogen G. Adolf tot dezen stap, maar ook niet enkel politieke, zooals men van ultramontaansche en andere zijde heeft trachten te bewijzen. Beide gingen samen met den eerzuchtigen drang naar daden, die hem bezielde: van het behoud van ’t protestantisme, dat door de overmacht der Habsburgers ten zeerste bedreigd werd, hing het bestaan af zijner dynastie en van den zweedschen staat, zooals G. Wasa en hijzelf dien hadden tot stand gebracht; het was dus niet eens noodig dat zijn echte godsdienstzin en zijn levendig medegevoel voor zijn geloofsgenooten hem aanspoorden tot hulpbetoon.

Tegelijkertijd wilde hij door veroveringen aan de kusten van Duitschland de heerschappij over de Baltische zee (dominium maris baltici) verkrijgen en Zweden maken tot een groote mogendheid, de gelijke van Oostenrijk en Frankrijk, en tot dat doel is hij dicht genoeg genaderd. Zijn onderneming was heldhaftig, want in den rug werd hij bedreigd door zijn ouden vijand Denemarken; van Polen was hij volstrekt niet zeker, Frankrijk en de Nederlanden talmden met hun daadwerkelijke hulp, de duitsche protestanten (met name de vorsten) namen een wantrouwende terughoudendheid in acht en de meeste steden in Mecklenburg en Pommeren waren bezet door sterke keizerlijke garnizoenen. Maar bij G. Adolf ging een bijna roekelooze moed gepaard aan berekenende schranderheid. Nadat hij zich had meester gemaakt van de eilanden Usedom, Wollin en Rugen, trok hij op naar Stettin en rukte op 18 Juli, na hertog Boguslaw tot onderwerping gedwongen te hebben, de stad binnen. Nadat hij daarop zijn leger, door toevoer uit de Oostzeeprovinciën, versterkt had tot op 40.000 man, begon hij met de langzame doch zekere verovering van geheel Pommeren, Mecklenburg en Brandenburg.

In Januari 1631 verkreeg hij van Frankrijk de verzekering der voor de voortzetting van den oorlog hoogstnoodige gelden. Maar vooral het gedrag van zijn zwager, den door den katholieken graaf Schwarzenberg geleiden keurvorst George Willem van Brandenburg, wiens belangen en rechten door G. Adolfs optreden in Pruisen en Pommeren grootelijks in gevaar werden gebracht, hield hem op zijn zegetocht tegen en verhinderde hem bovenal te juister tijd Maagdenburg ter hulp te komen. Om Tilly van deze hevig in ’t nauw gebrachte stad weg te lokken, deed G. Adolf na de verovering van Kolberg in April 1631 vergeefs een demonstratie tegen Silezië en bestormde Frankfort a. O. en Landsberg a.

W. Toen George Willem ten laatste aan zijn aandringen toegaf en midden Mei den koning den doortocht toestond en als steunpunt voor zijn operatie de vesting Spandau voor hem inruimde, was het te laat; G. Adolf was nog niet de Elbe overgetrokken, toen op 20 Mei Maagdenburg viel. Dit oogenschijnlijk groote succes der keizerlijke troepen bracht echter den gewenschten omkeer. Tilly kon zich in de totaal verwoeste vesting niet handhaven en keerde zich naar Saksen, dat hij, zonder acht te slaan op deszelfs neutraliteit, erg benauwde. Het gruwelijke lot van Maagdenburg, dat algemeen werd toegeschreven aan de wraakzucht der keizerlijke troepen, maakte de vorming eener protestantsche tusschenpartij onmogelijk, en toen G.

Adolf, na Brandenburg op 21 Juni tot een nieuw verbond gedwongen te hebben, ook Saksen binnenrukte, sloot zich einde Augustus keurvorst Johan George bij hem aan en vereenigde op 15 Sept. bij Düben zijn leger met het zweedsche. Op 17 Sept. bevocht G. Adolf nabij Breitenfeld, ten n. van Leipzig, door de uitmuntende tactiek, de voortreffelijke aanvoering en de buitengewone bewegelijkheid der afzonderlijke zweedsche troepenafdeelingen evenals door hunne doelmatige bewapening de beslissende overwinning, ten gevolge waarvan een algeheele omkeer intrad. Geheel Noord-Duitschland was met één slag van de keizerlijke troepen bevrijd, de weg in ’s vijands land lag open, en de duitsche vorsten, van wde behalve den landgraaf Willem van Hessen en hertog Bernard van Weimar zich alleen de verdrevene bij hem hadden aangesloten, zochten thans G.’s bescherming en bondgenootschap. Maar bovenal viel het volk hem bij, met name de burgerij der rijkssteden. Toen hij terstond na den slag door Thuringen en naar den Midden-Rijn trok, geleek zijn marsch een triomftocht.

Bijna nergens stiet hij op belangrijken tegenstand. Würzburg, welks vesting Marienberg hij moest bestormen (18 Oct.), Hanau, Frankfort vielen kort na elkander in zijn handen. Neurenberg begroette hem en verklaarde: zoo er thans een nieuw opperhoofd des rijks gekozen moest worden, dan kenden zij „geen geschikter en geen gezegender persoon dan Z. K. Majesteit zelf.” De Frankenlandsche stenden huldigden hem als hertog van Frankenland. In Mainz, door hem in December bezet en waar hij overwinterde, hield hij zich met gewichtige plannen bezig: hij wilde voor de evangelischen een vrede bevechten, die hen voor altijd verzekerde en hen vereenigen tot één bond onder de leiding van Zweden.

Ondertusschen was de katholieke partij nog niet geheel vernietigd, maar er moest nog een nieuwe veldtocht ondernomen worden. G. Adolf trok in Maart 1632 weder opwaarts langs de Main, vereenigde zich bij Kitzingen met zijn generaal Horn en volgde Tilly, die zich terugtrok om Beieren te beschutten, over Neurenberg en Donauwörth. Op 15 April forceerde hij den overtocht over de Lech door de overmacht van zijn geschut en rukte het thans geheel onbeschermde Beieren binnen. Midden Mei hield hij zijn intocht in München. Alleen Ingolstadt kon hij niet veroveren.

Inmiddels had de keizer door de vernederendste inwilligingen Wallenstein tot de vorming van een nieuw leger en het aanvaarden van het opperbevel overgehaald en had deze de Saksers uit Bohemen geworpen en zich over Eger naar Frankenland op marsch begeven. Zijn vereeniging met het overblijfsel van de troepen der Liga onder Maximiliaan van Beieren kon G. Adolf niet verhinderen en hij sloeg derhalve begin Juli nabij Neurenberg een versterkt kamp op. Wallenstein verschanste zich tegenover hem, ontweek elk gevecht en zocht de Zweden uit te hongeren. Hij bereikte zijn doel en G. Adolf beproefde, nadat hij versterkingen bekomen had, het vijandelijke kamp te bestormen; de aanval werd echter na een moorddadig gevecht door Wallenstein afgeslagen (3 Sept.).

G. Adolf richtte zich toen naar Zwaben; toen hij evenwel vernam dat Wallenstein naar het noorden getrokken en Saksen binnengevallen was, trok hij ijlings daarheen om den onbetrouwbaren keurvorst Johan George voor afvallen te behoeden en zijn eigen stelling in Noord-Duitschland te verzekeren. Begin November had hij zijn strijdmacht in Erfurt vereenigd; hier nam hij afscheid van zijn gemalin en trok naar het oosten den vijand tegemoet, die naar de vlakte van Lützen terugtrok, waar het op 16 Nov. 1632 tot een geweldig samentreffen kwam van de beide nog onoverwonnen veldheeren en legers. De Zweden begonnen tegen den middag den aanval. Met zijn rechtervleugel drong de koning na hevigen strijd de keizerlijken terug; toen deze zich weder verzamelden en zich krachtig op de Zweden wierpen, bracht de koning een nieuw regiment naar voren. Toen men handgemeen was geraakte hij midden in een drom vijandelijke kurassiers, door wie hij met een aantal schoten gedood werd.

Zijn lijk, dat men na den slag uitgeschud en gruwelijk mishandeld nabij een grooten steen vond liggen, werd naar Zweden vervoerd. Het bericht van zijn dood deed de troepen in de hoogste woede ontvlammen, en ofschoon Wallenstein geen beslissende nederlaag leed, moest hij toch met achterlating van eenige stukken naar Leipzig terugtrekken. Voor de glorie van zijn naam stierf G. Adolf te rechter tijd: hij straalde sedert in de herinnering der protestanten als een geloofsheld, die voor het evangelie den heldendood onderging. Deze stralenkrans zou wel wat verbleekt zijn, indien zijn politieke plannen waren verwezenlijkt geworden, welke zoovele belangen moesten benadeelen en groote moeilijkheden teweegbrengen. Voor Duitschland evenwel en het protestantisme was zijn dood een onherstelbaar verlies.

Van toen af ontbrak den protestanten een, op een vast omlijnd groot doel gerichte leiding in één hand; de leiding ging in meer handen over, naijver en ruw eigenbelang versnipperden de krachten en verlaagden den oorlog tot een strijd van roofzuchtige aanvoerders van huurlingen en teugellooze legers. G. Adolfs heldendaden hadden echter dit eene zekere succes, dat ook zijnen opvolgers ten goede kwam: de stichting van Zweden als groote mogendheid met de heerschappij over de Oostzee.

G. Adolf was een man van statige, hooge gestalte; in zijn laatste levensjaren werd hij zeer zwaarlijvig en log in zijn bewegingen; zijn gelaat kenmerkte zich door een arendsneus en groote, schitterende oogen; zijn haar was lichtblond. Hij was streng voor zichzelven en haatte alle weelde, alle weekelijkheid. Zijn vroomheid was niet gehuicheld en echt godsdienstig. Gewoonlijk was hij onspraakzaam en ongenaakbaar; maar hij kon toch ook een innemende vriendelijkheid en de gave eener populaire welsprekendheid, evenals zijn grootvader, aan den dag leggen. Als staatsman bezonnen en omzichtig, was hij als krijgsman dapper tot vermetelheid toe, verkreeg echter juist daardoor groote populariteit bij zijn leger en bij het duitsche volk. Over zijn waarde als veldheer heeft Napoleon I zich op de treffendste wijze uitgelaten, door hem onder de acht grootste krijgsgenieën der wereldgeschiedenis te tellen. G. Adolf opent in de tactiek een nieuw tijdperk; zijn veranderingen op het gebied van bewapening, indeeling en opstelling der troepen en afdeelingen evenals op ’t gebied van geschut, behoeven geen rechtvaardiging of aanprijzing, daar zij door de uitkomst op de schitterendste wijze bekroond zijn. Geen enkel leger kon toenmaals vergeleken worden met dat van G. ' Adolf, vooral wat moreel gehalte betreft. G. Adolf liet van zijn gemalin Maria Eleonora, dochter van den keurvorst Johan Sigismund van Brandenburg, slechts een dochter na, Christina (zie ald.). In Nov. 1854 werd een door Fogelberg vervaardigd standbeeld van G. Adolf te Gotenburg onthuld. Zijn geschriften zijn uitgegeven door Styffe (Konung Gustaf II Adolfs skrifter, Stockh. 1861); G. Droysen gaf (Leipz. 1877) uit: „Schriftstücke G. Adolfs, zumeist an evangelische Fürsten Deutschlands”. Vergel. Flathe, G. Adolf und der Dreiszigjdhrige Krieg (Dresd. 1841—42, 4 dln.); Gfrörer, G. Adolf, König von Schweden, und seine Zeit (4de dr. door O. Klopp, Stuttg. 1863); v. Soden, G. Adolf und sein Heer in Süddeutschland (Erlangen 1865—69, 3dln.); Fryxell, Geschichte G. Adolfs (dtsoh, Leipz. 1852); Helbig, G. Adolf und die Kurfürsten von Sachsen und Brandenburg (Leipz. 1854); Hallenberg, Danska folkets historia under G. Adolf den stores regering (Stockh. 1790—96, 5 dln.); Cronholm, Sveriges historia under Gustaf II Adolfs regering (ald. 1857—72, 6 dln.); G. Droysen, G. Adolf (Leipz. 1869—70, 2 dln.); Parieu, Histoire de Gustave Adolphe, roi de Suède (Par. 1875); John L. Stevens, Life and Unies of Gustavus Adolphus (N.-Y. 1885); Fletcher, Gustavus Adolphus and the struggle of protestantism for existence (N.-Y. 1890); Lamparter, G. Adolf, König von Schweden (Bannen 1891). Eene op de nieuwste geschiedvorschingen berustende voorstelling der geschiedenis van G. Adolf is door Weibull geleverd in het verzamelwerk Sveriges historia frdn disia tid till vdra dagar (afz. uitgeg. Stockh. 1881).
3) G. III, koning van Zweden, oudste zoon van Adolf Frederik, hertog van Holstein-Gottorp, lateren koning van Zweden, en Louise Ulrica, een zuster van Frederik II van Pruisen, geb. 24 Jan. 1746, overl. 29 Maart 1792. Zijn natuurlijke aanleg werd onder leiding van graaf Tessin en generaal Scheffer op gelukkige wijze ontwikkeld; een helder verstand, meesleepende welsprekendheid en innemende vriendelijkheid waren bij hem vereenigd met brandende eerzucht en begeerte naar daden; het ontbrak hem echter aan ernst en volharding evenals aan matiging. Toen op 21 Febr. 1771 zijn vader stierf, bevond hij zich te Parijs. Daar onderteekende hij de hem door den rijksraad voorgelegde verplichting tot behoud der bestaande staatsregeling, sloot echter met Frankrijk een geheim verdrag, waarbij hij zich verbond deze omver te werpen tegen betaling van onderstandsgelden. Ofschoon hij vast besloten was de alleenheerschappij van den rijksdag omver te werpen, welke het koningschap in Zweden van alle macht beroofd had, huichelde hij toch na zijn terugkomst in Zweden (30 Mei 1771) de vriendelijkste gezindheid jegens den adel, liet zich in het openbaar op onverschillige wijze uit over zijn rechten als heerscher, beproefde voor den schijn de verdeelde partijen te verzoenen en onderteekende zonder meer de nieuwe verzekeringsakte van 4 Maart 1772, waarbij de koninklijke macht nog meer beperkt werd. In ’t geheim evenwel legde hij den handelingen van den rijksdag onbemerkt moeilijkheden in den weg en wist door minzaamheid het volk en het leger op zijn hand te krijgen en door vlugschriften zoowel als door mondelinge verbreiding zijner politieke ideeën ontevredenheid te verwekken over het bestaande bestuur van den adel. Hij vormde een nieuwe partij, de hofpartij, verzamelde trouwe officieren om zich heen en wakkerde in Juli 1772, gebruik makend van een hongersnood in Schonen, een opstand aan, om zijnen broeders, den prinsen Karel en Frederik Adolf, gelegenheid te geven hun regimenten samen te trekken. Toen de rijksraad, het plan doorziende, tegenmaatregelen nam, stelde G. zich op 19 Aug. te Stockholm aan ’t hoofd der militairen, wier officieren zich bijna gezamenlijk verbonden tot herstel der koninklijke macht, liet de zaal, waarin de rijksraad zitting hield, afsluiten, won voor zich de burgerij van Stockholm door mooie woorden en kondigde een nieuwe staatsregeling af, welke op 21 Aug. zoowel door den, door wapengeweld bevreesd geworden rijksraad als door den rijksdag werd aangenomen en bezworen. G. maakte van de groote macht, welke hem nu ten dienste stond, aanvankelijk een voortreffelijk gebruik. Door zijn bemoeiingen kwam de zweedsche handel tot nieuwen bloei en- ook de nijverheid steeg met het weder in omloop brengen van baar geld.

’s Konings streven was vooral gericht op de verbetering van den boerenstand, de geneeskunde en het oprichten van wees- en gasthuizen. Hij bevorderde den bergbouw, den aanleg van kanalen en sluizen, regelde het finantiewezen, richtte een disconto-maatschappij op en gaf den handel in Marstrand vrijdom. Ook de landbouw verheugde zich in zijn bijzondere zorg. De land- en zeemacht van Zweden verhief hij tot een ontzag inboezemende hoogte, en hij ontving van Frankrijk voor een aanzienlijk bedrag aan achterstallige onderstandsgelden het kleine eiland Barthélemy in de Antillen, waar hij een vrijhaven liet aanleggen. Nevens dit alles gaf hij wel is waar door zijn pronkzucht en verkwisting aanleiding tot blaam (alleen zijn kroning kostte 3 millioen, een tournooi 400.000 thaler) en hij zag zich dan ook weldra genoodzaakt tot bedenkelijke financieele maatregelen om zijn inkomsten te vermeerderen. Hij verspeelde daardoor de aanhankelijkheid der lagere standen en moedigde den adel tot nieuwen tegenstand aan.

Deze trad in den rijksdag van 1786 openlijk tegen G. op en verwierp drie van zijn vier voorstellen, waardoor hij in den financieelen nood wilde voorzien. De oorlog met Rusland, zonder de bij de wet vereischte toestemming van den rijksdag in 1788 begonnen, deed den opstand van den adel uitbarsten.

Onder het voorwendsel dat G. tegen de wet den oorlog begonnen was, verklaarde zich een menigte officieren tegen den oorlog. Zij verbonden zich onder eede, den koning te dwingen tot den vrede en het samenroepen van een rijksdag. G. vond in het bericht van de deensche oorlogsverklaring een geschikte gelegenheid, om zich uit deze hem persoonlijk bedreigende positie te redden. Hij ijlde naar Zweden terug, won de hulp der Dalekarliërs en redde door zijn kloeke maatregelen de stad Gotenburg van den aanval der Denen, waarop hij zich door bemiddeling van Engeland en Pruisen geheel van dezen vijand bevrijdde.

In Februari 1789 riep de koning een rijksdag bijeen te Stockholm, waar hij door een nieuwen staatsgreep den tegenstand van den adel brak, volledige souvereiniteit, het recht ook zonder toestemming der stenden oorlog te voeren en onvoorwaardelijke beschikking over de staatsinkomsten verkreeg, maar aan de mindere standen tevens meer rechten verleende. Eveneens gelukte het, den rijksdag te bewegen, de reeds uitgegeven en de nog te bestrijden ontzaglijke oorlogskosten toe te staan. G. zette hierop den oorlog met Rusland met kracht voort; 3 Juli 1790 gelukte het hem, met de in Wiborg ingesloten vloot door de vijandelijke heen te breken en zes dagen later, toen de russische admiraal, een prins van Nassau, de zweedsche vloot in de Svensksond aanviel, versloeg G. hem totaal. De hierop den 14 Aug. 1790 te Werela aan de Cymene gesloten vrede herstelde den toestand zooals hij vóór den oorlog was; G. sloot zelfs in 1791 een vriendschapsverdrag met Rusland, om, door hetzelve evenals door Pruisen en Oostenrijk ondersteund, een avontuurlijke onderneming te beginnen voor het monarchistisch principe tegen de fransche revolutie. Ondertusschen had zich onder den adel een samenzwering gevormd tegen het leven des konings, wier hoofdaanstoker generaal Pechlin was, bij wien zich eenige anderen, met name de graven Ribbing en Hora alsmede de persoonlijk door G. beleedigde kapitein Anckarström (zie ald.) aansloten. Een maskerade te Stockholm in den nacht van 16 op 17 Maart 1792 werd voor den moord uitgekozen.

De koning, hoewel gewaarschuwd, bezocht toch het bal. Nauwelijks was hij de zaal binnengekomen, of een menigte gemaskerden omringde hem en, terwijl hij een hunner (graaf Hora) met de woorden „Bonjour, beau masque!” op den schouder klopte, schoot Anckarström hem met een pistool in den rug. Met volle bewustzijn stelde G. voor zijn onmondigen zoon G. IV (van de deensche prinses Sophia Magdalena) een regentschap in eu stierf eenige dagen later. De adel kon van deze daad geen vruchten plukken; de koninklijke macht bleef onverminderd. De moordenaar werd terechtgesteld, de overige samenzweerders werden slechts verbannen.

Alle papieren van G. werden, op zijn bevel, in kisten gesloten op de universiteitsbibliotheek te Upsala bewaard, waar zij pas 50 jaren na zijn dood door een koning uit zijn geslacht zouden geopend worden. Deze opening had 29 Maart 1842 plaats. Over deze papieren vindt men mededeelingen in Geiser’s werk Gustavs III nachgelassene und 50 Jahre unter Siegel gelegene Schriften (Upsala 1843—45; d’tsch. v. Crepplin, Hamb. 1843—46, 3 dln.). De uitkomst was niet zeer belangrijk. G. was niet alleen een vriend der wetenschap, maar ook zelf schrijver.

Hij schreef in ’t zweedsch verschillende elegieën en tooneelstukken; zijn gedenkrede op Forstensson, welke hij anoniem bij de zweedsche Akademie inleverde, werd met den eersten prijs bekroond. Een verzameling zijner Œuvres politiques, littéraires et dramatiques bezorgde Dechaux (5 dln., Parijs 1805, 6 dln., Stokh. 1806—12). Zijn tragisch uiteinde gaf Scribe stof voor een door Auber gecomponeerde opera. Verg. Posselt, Geschichte Gustaf s III (Staatsb. 1793), d’Aguila, Histoire du règne de Gustave III (2 dln., Par. 1815), Geffroy, Gustave III et la cour de France (2 dln., ald. 1867), Nervo, Gustave III, roi de Suède, et Anckarström (ald. 1876), Odhner, Sveriges polit iska historia under konung Gustaf IIFs regering (Stokh. 1885), Akeson, Gustaf IIFs fôrhâllande till franska revolutionen (Lund 1885—87).

4) G. IV Adolf, koning van Zweden, zoon en opvolger van den voorgaande, geb. 1 Nov. 1778 te Stockholm, overleden 7 Febr. 1837 te St. Gallen, stond gedurende zijn minderjarigheid onder voogdijschap van zijn oom, hertog Karel van Södermanland, den la teren koning Karel XIII (zie ald.), die ook het regentschap voerde totdat G. op 1 Nov. 1796 zelf de regeering overnam. Van zijn niet begaafden zoon, die vroeg blijken van eigenzinnigheid, weerspannigheid en hoogmoed gaf, zeide Gustaaf III eens: „Hij zal ongelukkig sterven.” Hoewel reeds verloofd met een prinses van Mecklenburg, liet hij zich toch in 1796 door keizerin Catharina II van Rusland overhalen tot een huwelijk met haar kleindochter Alexandra Paulowna, weigerde echter later het huwelijkscontract te teekenen, zoodat het huwelijk niet tot stand kwam. Hij huwde hierop den 31 Oct. 1797 met prinses Frederica van Baden, de schoonzuster van keizer Alexander I. De souvereiniteit, welke zijn vader met moeite verkregen had, liet hij voor zich op den rijksdag van 1800 te Norrköping bevestigen. Hij sloot zich in 1800 aan bij de door Rusland tot stand gebrachte gewapende neutraliteit der noordsche mogendheden, doch bleef bij ’t voortrukken der britsche vloot in de Sond en bij haar aanval op het met hem verbonden Denemarken werkeloos. In Juli 1803 reisde hij naar Karlsruhe, om voor de herstelling der Bourbons te werken. Te vergeefs beproefde hij den hertog van Enghien te redden, die juist tijdens zijn afwezigheid op bevel van Napoleon uit Baden ontvoerd was. Op den rijksdag te Regensburg protesteerde hij met nadruk tegen die bloedzaak en was met keizer Alexander I de eenige souverein, die zijn misnoegen daarover in ’t openbaar te kennen gaf. Naar Stockholm teruggekeerd sloot hij zich, tegen britsche subsidie, aan bij de coalitie tegen Frankrijk en gaf op allerlei wijze blijk van zijn vijandschap tegen Napoleon, die hem daarvoor heftig liet aantasten in den „Moniteur”. Zijn daden werden voortdurend meer onbegrijpelijk: den koning van Pruisen zond hij de orde van den Zwarten Adelaar terug, daar Napoleon die ook ontvangen had en de riddereer hem verbood wapenbroeder van een moordenaar te zijn; op den rijksdag van 1806 legde zijn afgezant de verklaring af dat de koning niet meer aan de handelingen van den duitschen rijksdag zou deelnemen zoolang deszelfs besluiten onder den invloed stonden van usurpatie en egoïsme. De hem door Napoleon kort voor den vrede van Tilsit gedane gunstige vredesvoorstellen wees hij af en hief zelfs den 2 Juli 1807 den wapenstilstand met Frankrijk op, tengevolge waarvan hij na genoemden vrede Stralsond en het eiland Rugen verloor. Daar G. voortdurend bleef weigeren toe te treden tot het continentaalstelsel, bewoog Napoleon Rusland en Denemarken, Zweden aan te vallen. De Russen, die zonder oorlogsverklaring Finland binnenvielen, werden herhaaldelijk geslagen. Maar ten laatste werden de finsche provinciën veroverd, daar de opperbevelhebber Klingsporr onbekwaam was en de koning naliet hulptroepen te' zenden. Toen Engeland hem den vrede aanried, antwoordde hij met inbeslagneming van alle engelsche schepen in de zweedsche havens en vervreemdde daarmede ook deze mogendheid van zich. Tengevolge van zijn waanzinnig gedrag kwam ten laatste een in ’t diepste geheim ontworpen plan, om hem te onttronen, tot beslag. Het westelijke legerkorps, dat aan de grenzen van Noorwegen stond, gaf het teeken tot oproer en begaf zich 7 Maart 1809 onder aanvoering van Adlersparre op marsch naar Stockholm. De koning, die van het kasteel Haga naar de hoofdstad was geijld, besloot de oproerlingen tegemoet te trekken en vroeg van de Bank 2 millioen thaler voor uitrusting. Toen hem dit bedrag geweigerd werd, dreigde hij met geweld. Toen meenden de saamgezworenen niet langer te mogen talmen. Van slechts vijf saamgezworenen vergezeld drong Adlercreutz (zie ald.) 13 Maart in het koninklijk kasteel, om den koning gevangen te nemen. Vertoornd trok G. zijn degen, doch werd overweldigd en ontwapend. Het gelukte hem wel is waar zich te bevrijden en uit het vertrek te vluchten, doch nij werd weder aangehouden en teruggebracht nog vóór hij de op het slotplein verzamelde troepen tot zijn verdediging kon oproepen. Den volgenden dag werd hij naar Drottningholm, den 24 Maart naar Gripsholm gevoerd. Te vergeefs beproefde hij hier door vrij willigen afstand van den troon, de kroon aan zijn zoon te verzekeren. De rijksdag, die door de waarnemende regeering was bijeengeroepen, verklaarde den 10 Mei den koning en zijn wettige geboren en toekomstige erfgenamen voor altijd vervallen van den zweedschen troon en schonk de kroon op 5 Juni aan den hertog van Södermanland als Karel XIII, die reeds op den dag van G.’s gevangenneming de regeering had overgenomen. Den onttroonden koning werd voor hemzelven en zijn huisgezin een jaarlijksch inkomen van 66.6662/3 thaler toegekend, in plaats waarvan in 1824 aan zijn familie ter afdoening een bedrag van 721.419 thaler werd uitbetaald. G. zelf heeft van Zweden nooit iets aangenomen, zoodat hij later, daar zijn privaat vermogen gering was, in armoede geraakte. In December werd hij met zijn huisgezin naar Duitschland gebracht en vandaar begaf hij zich naar Zwitserland, waar hij leefde onder den naam van graaf van Gottorp. Later scheidde hij van zijn gezin, begaf zich in 1810 naar St. Petersburg, in 1811 naar Londen en liet zich in 1812 scheiden van zijn gemalin. Te vergeefs beproefde hij op het congres van Weenen de rechten van zijn zoon op den zweedschen troon te doen gelden. Later werd hij als overste Gustavsson burger van Bazel, leefde hoogst bescheiden, zelfs kommerlijk, verbleef 1827—29 als privaat persoon te Leipzig, ging vervolgens naar Nederland en woonde later in Aken en ten laatste in St. Gallen. Hij liet een zoon (zie hieronder, 6) en twee dochters na; de oudste, Sophia Wilhelmina, overl. 7 Juli 1865, was sedert 1819 met groothertog Leopold van Baden, de jongste, Caecilia, overl. 27 Jan. 1844, met den groothertog van Oldenburg gehuwd. G. schreef in het fransch: Betrachtingen over mijne eerste krijgsdaden, Gedenkboek van overste Gustavsson, Over de onbeperkte vrijheid van drukpers, 13 Maart of de gewichtigste feiten der revolutie van 1809. Vergel. Briszman, Sveriges inre styrelse under Gustav IV Adolfs förmyndare-reqerinq (Lund 1888).
5) G. Erikson, prins van Zweden, zoon van Erik XIV, geb. 1568, overl. 1607, was aangewezen troonopvolger van Zweden, doch moest na de onttroning van zijn vader door Jan III vluchten en begaf zich naar Polen, waar hij als knecht diende. Later gaf hij gehoor aan een uitnoodiging van den czaar, die beloofde hem koning van Finland te maken, en begaf zich naar Moskou, doch weigerde, zooals gevorderd werd, van geloof te veranderen, werd later door den valschen Demetrius in de gevangenis geworpen en stierf te Kaschin. De geleerden van zijn tijd noemden hem Theophrastus Paracexsus den tweeden.
6) G., prins van Wasa, pretendent van Zweden, ook prins van Holstein-Gottorp genaamd, zoon van G. IV, geb. 9 Nov. 1799, overl. 4 Aug. 1877 te Pillmtz, trad in oostenrijkschen militairen dienst, werd k. k. oostenrijksch luitenant-veldmaarschalk en verbleef meestentijds te Weenen, sedert 1830 gehuwd met prinses Louise (overl. 1854), dochter van groothertog Karel Lodewijk Frederik van Baden en Stephanie, aangenomen dochter van Napoleon I. Uit dit huwelijk werd 5 Aug. 1833 geboren prinses Carolina, 1853 gehuwd met prins Albert (sedert 1873 koning van Saksen), overl. 1902.

< >