Gepubliceerd op 18-03-2021

Slokdarm

betekenis & definitie

(Oesophagus). De S,, die het nauwste gedeelte van het spijsverteringsorgaan (tractus intestinalis) vormt, begint achter den bovenrand van het ringvormige kraakbeen van het strottenhoofd, als onmiddellijke voortzetting van de keel (pharinx), ter hoogte van den 5den halswervel en strekt zich als eene 25 tot 30 c.M. lange, in sagittale richting (van voor naar achteren) afgeplatte buis tot ongeveer den llden borstwervel uit, waar hij in de maag overgaat. Hoewel zijn dwarse afmeting slechts 1.5 c.M. bedraagt, kan zijn lumen bij doorgang van het spijsbrok tot op 3—3.5 c.M. verwijd worden, omdat hij met los bindweefsel met de achter hem gelegen wervelkolom is verbonden en doordat de luchtpijp (trachea), aan welker achterzijde hij in het halsgedeelte ligt, van achteren niet door kraakbeen maar door bindweefsel is gesloten.

Men kan aan den oesophagus drie deelen onderscheiden: een halsstuk, een borstdeel en een klein buikstuk. Zijn lumen is overal niet gelijkmatig even wijd, maar vertoont 4 vernauwingen, n.l. één aan het begin onder het ringvormige kraakbeen van den larynx (strottenhoofd), de tweede achter den linker bronchus (luchtpijpsvertakking), de derde dicht daaronder, namel. achter den boog van de aorta (groote borstslagader), terwijl de vierde zich onmiddellijk boven de maag bevindt; slechts zeer zelden bezit hij aan het ondereinde boven de maag eene uitzetting, een soort voormaag, proventriculus.

In het halsgedeelte ligt de S. aanvankelijk in het mediale vlak juist achter de trachea, doch naar beneden verloopend plaatst hij zich een weinig links daarvan. In het borstdeel verlaat hij de wervelkolom, loopt spiraalsgewijze voor de aorta, gedeeltelijk door het rechter borstvlies (pleura) bedekt, door een paar spiertjes slechts licht bevestigd, laat tusschen zijnen achterwand en de bovenste borstwervels passage voor den ductus thoraecius (grooten lymphgang) die eveneens in de achterste middelvliesholte gelegen is en doorboort daarna, begeleid door de 2 nervi vagi (zwervende zenuwen) het draphragma (middenrif) om kort daar onder zijne wanden in die van de maag te doen overgaan.

De wand van den slokdarm heeft eene dikte van 3 tot 4 m.M. en beslaat evenals die van het overige gedeelte van den darm uit verschillende lagen die van buiten naar binnen de volgende namen dragen.

1. De adventitia, bindweefsel omhulling.
2. De muscularis longitudinalis, overlangsche spierlaag.
3. De muscularis cucularis, kringvormige spierlaag.
4. De mucosa, het slijmvlies, die op zich zelf weer bestaat uit:
a. De submucosae, slijmvliesspierlaag.
c. De tunica propria, bindweefsellaag.
d. Het epithelium.

Van de beide spierlagen, die in het bovenste V4 gedeelte uit dwarsgestreepte spiervezels welke desondanks niet aan den wil gehoorzamen doch overigens uit gladde vezels zijn opgebouwd is de buitenste, de overlangsche de sterkste, maar caudaal (naar de maag) wordt de kringvormige uit spiraalvormige bundels bestaande laag krachtiger. De zwakste plaats van den spierwand ligt in den achterwand van het aanvangsdeel, dicht onder den pharynx, eene plaats waar met voorliefde verwijdingen, divertikels, van den oesophagus optreden.

Tusschen beide spierlagen en in de submucosa ligt eene zenuwvlecht, van het sympathische zenuwstelsel. Zoowel in de submucosa als in de tunica propria kunnen slijmklieren en lymphnoduli aanwezig zijn. De overlangs loopende spierlaag in het slijmvlies, de muscularis mucosae, begint craniaal (boven) met spaarzame bundels, doch wordt naar onderen steeds sterker en volgt alle vouwen van het steeds sterk geplooide slijmvlies.

Het epithelium is meerlagig plaatepithelium, met een scherpe grens ophoudende tegen het epithelium van de maag, doch tot ongeveer de helft van het embryonale (vrucht-) leven was de binnenste bekleeding trilharig cylinderepithelium, wat ons de verklaring geeft van het voorkomen van kysten (retentiekysten), nog bekleed met zulk trilharig-epithelium en tevens van de omstandigheid dat niet alleen sommige klier-uitvoeringsgangen met trilharige cellen bedekt zijn, maar ook dat er cylinder-epithelium eilandjes sporadisch te midden van ’t plaat-ephithelium kunnen optreden. De tunica propria bezit overlangsche lijsten met kegelvormige papillen.

Er zijn twee soorten van slijmklieren in den slokdarm, beide van tubuleusen aard:

1. De talrijkste en tevens de langst bekende zijn tot in de submucosa doorgedrongen, hebben eene boonvormige gedaante bij 2—3 m.M. grootte. Hunne bochtige uitvoeringsgangen loopen steeds schuin naar beneden, wat het voordeel oplevert dat het spijsbrok zelf den klierinhoud helpt uitdrukken. Zij monden steeds tusschen 2 papillen der tunica propria met een nauwe opening, zoodat bij sterke secretie en stagnatie van het secreet er gereede aanleiding bestaat tot vorming van groote verwijdingen der uitvoeringsgangen, cysternae of ampullen genaamd. Deze kliersoort bevindt zich vooral op den voor- en achterwand van den oesophagus, meermalen in rijen boven elkander geplaatst.
2. De z.g. cardiaklieren, pas onlangs ontdekt en verdeeld in bovenste en onderste, welke hunne plaats dicht onder het epithelium alleen in de tunica propria hebben, gelegen boven de muscularis mucosae. Hoewel ze in elk gebied van den slokdarm kunnen voorkomen, zijn ze doorgaans onmiddellijk aan het aanvangsdeel in den zijwand en dicht boven de maag gelegen.

Deze kliersoort komt geheel overeen met de klieren die bij sommige vogels in den slokdarm ruime verbreiding hebben verkregen en bezitten dan ook eene groote phylogenetische beteekenis. De klierlichamen zijn zeer dicht tegen elkander geplaatst en vormen een klein pakket, waarvan talrijke uitvoeringsgangen die, met cylinder-epithelium bekleed ook eveneens meermalen blaasvormig zijn uitgezet, altijd op de punten der papillen uitmonden. De cysterneachtige uitzettingen kunnen soms onmiddellijk onder het epithelium gelegen zijn en zich aan het lumen voor het ongewapende oog als blaasjes voordoen.

In zeldzame gevallen kunnen beide kliersoorten geheel ontbreken, wat eveneens met de vroegtijdige wisseling der epitheliumsoorten samenhangt, aangezien de klieren ontstaan door instulping van het lumen-epithelium, in de trilharige periode. De lymphoduli, follekels in het slijmvlies van den slokdarm, bevinden zich zoowel in de submucosa als in de tunica propria, dikwijls om de uitvoeringsgangen der klieren geplaatst, echter ook geheel geïsoleerd, terwijl soms hier en daar kleincellige infiltraties van witte bloedlichaampjes worden aangetroffen. Een nodulus lymphaticus is samengesteld uit een hoopje van eenige honderden tot duizenden leucocyten. Deze, die als politieagenten fungeeren, door met hunne pseudopodiën schadelijke stoffen te omsluiten, hebben het vermogen door de wanden der bloedvaten te treden, welke in groote getalen in de submucosa gelegen zijn, vervolgens ’t geheele slijmvlies te doorloopen om in het lumen van den darm te komen en dan te worden afgevoerd. Elke nodulus heeft een meer of minder duidelijk kiemcentrum, waar de aanwezige witte bloedlichaampjes zich door mitose deelen. Ook de noduli lymphatici zijn in den slokdarm zoowel als in den overigen darm zeer aan individueele schommelingen onderhevig. Naast personen met uiterst weinige, komen anderen voor, van een z.g. lymphatische constitutie, met duizende dergelijke organen; zulke lieden zijn dan ook uiterst vatbaar voor typhus, wijl deze ziekte hare verwoestingen in de noduli aanricht.

< >