1) Vroeger naam van een groot, tot den oorlog uitgerust vrachtschip, met drie of vier masten, inzonderheid in zwang bij de Spanjaarden; meestal gebruikten deze ze om goud en zilver van Amerika naar Spanje over te brengen, gewoonlijk onder geleide van oorlogsschepen.
2) G., scheepsbek, lichte uitbouwing of getimmerte aan den boeg van groote zeeschepen; de woelingknie boven op de scheg, naar voren verlengd door den zwaanshals welke de krul van den scheg steunt, vormt de kiel van het G.; dwars over deze beide stukken komt een soort van knietjes, tarmen of mannetjes geheeten (zooveel als de draaispantjes van het galjoen), welke zijn ingekeept voor, en verbonden door de regelingen, die er als senten om geschoren zijn, van voren op de punt ot krul van de scheg toeloopen en achter in de richting van lijsten langs het boord vallen of tegen de drukkers van de kraanbalken eindigen. De bovenste dier regelingen heet de leider. Tusschen de regelingen wordt veelal het galjoen dicht geplankt. Er worden geheime gemakken voor het scheepsvolk in getimmerd en een vloer van roosterwerk in gelegd. Boven op de leider staat dikwijls een dun planken verschansinkje om beter aanzicht aan het geheel te geven. De toegang tot het galjoen wordt gewoonlijk door eene soort van poort in de verschansing op het opperdek gegeven. G. wordt ook wel het beeldhouwwerk, vóór aan den boeg van een schip, geheeten.