Gepubliceerd op 17-02-2021

Goud

betekenis & definitie

lat. Aurum, scheikundig teeken Au, atoomgewicht 197.2.

I. Eigenschappen

Het goud, wel de koning der metalen genoemd, bezit in compacten, gesmolten toestand een eigenaardige gele kleur (die daarnaar „goudgeel” wordt geheeten) en een sterken metaalglans; in fijnverdeelden toestand, gelijk het door chemische agentiën uit de oplossingen zijner zouten afgescheiden wordt, vormt het een matbruin poeder, dat bij de fijnste verdeeling het licht met een blauwe kleur laat doorschemeren, en bij wrijving en polijsten den eigenaardigen metaalglans herneemt en bok zijn bruine kleur verliest. Zuiver G. is weeker dan zilver doch harder dan tin. Het is iets moeilijker smeltbaar dan koper; voor de blaasbuis, op houtskool, kan het wel gesmolten maar niet vervluchtigd worden; bij de sterk wit-gloeihitte smelt het en bij zeer hooge temperatuur is het vluchtig. G. is het pletbaarste van alle metalen en kan in uiterst fijn draad getrokken worden; zeer dunne plaatjes G. laten een schoon groen licht door. Ook bij de hoogste temperatuur verbindt G. zich niet onmiddellijk met zuurstof en in een ruimte, waar zwavelwaterstof aanwezig is, behoudt het zijn glans. Zwavelzuur, zoutzuur en salpeterzuur oefenen er geen werking op uit; door seleniumzuur wordt het aangetast; in koningswater en in vloeistoffen, waarin chloor uit een verbinding vrijwordt, is het gemakkelijk oplosbaar.

Volkomen zuiver G. verkrijgt men door het G. van den handel in koningswater op te lossen, en bij deze oplossing ijzervitriool te voegen, waardoor het G. als een bruin poeder geprecipiteerd wordt: 2 Au Cl3 -j~ 6 Fe S04 = 2 Au + 2 Fe2 (S04)3 + Fe2 Cl6. Het soortelijk gewicht van gesmolten G. bedraagt 19.27, door hameren kan het tot 19.65 verhoogd worden; het geprecipiteerde G. heeft een soortelijk gewicht van 19.55 tot 20.7. Wegens zijn groote weekheid wordt het G. nimmer in zuiveren toestand verwerkt, maar steeds in legeeringen met zilver of koper (zie Goudlegeeringen). Bijmenging van onedele metalen vermindert de pletbaarheid; zoo is een gehalte van 1/1900 lood, bismut, antimoon of arsenicum voldoende om het korrelig en voor vele bewerkingen, o. a. voor het munten, ongeschikt te maken; minder nadeelig werken in dit opzicht zilver en koper. G. behoort naast zilver tot de beste geleiders der electriciteit en der warmte. Bij verwarming van 0 tot 100° zet het zich met 0.001466 van zijn lengte uit.

Zijn soortelijke warmte bedraagt 0.3244. Het smelt bij 1240° C. (volgens Berthelot bij 1064° C.) tot een groene vloeistof, die bij het terugkeeren tot den vasten toestand ineenschrompelt, zoodat het voor het vervaardigen van gietwerk (gegoten waren) onbruikbaar wordt. Bij het smelten heeft verdamping plaats, echter in nauw merkbaren graad; bij de hoogste temperaturen die men voortbrengen kan, alsmede bij het doorleiden van sterke electrische stroomen en bij langdurige sterke verhitting (als bij het scherpvuur van de porceleinovens) kan het geheel vervluchtigd worden. Tegen de meeste scheikundige agentiën vertoont het G. een groot weerstandsvermogen; het wordt door de zuurstof niet aangetast en behoudt daarpm in vochtige lucht zijn metaalglans. Opgelost wordt het, behalve door koningswater, door alle mengsels die chloor ontwikkelen, alsook door vrije bromium en verder door smelting met alkalihydraat. Van alle metalen yereenigt het zich het gemakkelijkst met het kwikzilver.

II. Vindplaatsen, afscheiding uit zijn ertsen Het G. komt in de natuur hoogstzelden anders dan gedegen voor, en wel in regelmatige kristallen (octaëders, rhombendodecaeders, tetrakishexaeders), enz. Als berggoud of mijngoud vindt men het op zijn oorspronkelijke ligplaatsen, meestal in aderen, zelden in beddingen; het wordt vooral in vereeniging met kwarts, zwavelkies en bruinijzersteen aangetroffen. Wanneer het in jongere lagen voorkomt, die door de vergruizing van deze goudhoudende gesteenten ontstonden, draagt het den naam goudzand of waschgoud (or de lavage); het ligt dan in den vorm van korrels, plaatjes en afgeronde stukken in het zand der rivieren, in de zeepbeddingen en vooral in de losse aardlagen, die door afzetting uit de rivieren ontstonden en hoofdzakelijk uit klei en kwartszand samengesteld zijn. In den gedegen toestand bevat het altijd een zekere hoeveelheid zilver. Bovendien wordt het G. veelvuldig aangetroffen in het roodguldigerts, verder in zwavelkies, koperkies, antimoniumglans, zinkblende, arsenikkies, in alle soorten van loodglans en in verscheidene kleisoorten.

Hongarije, het Oeralgebergte, Afrika, Australië en Amerika (Mexico, Brazilië, Peru, Californië, Columbia, het gebied van den bovenloop der Klondyke, Victoria op Nieuw-Holland enz.) leveren de grootste hoeveelheid G.; het komt ook voor in het zand van vele stroomende wateren (in Europa: Donau, Rijn, Isar, enz.). Het meerendeel van al het G. dat gewonnen wordt is waschgoud, dat door slibben (wasschen, goudwasscherij) van het zand en dergelijke wordt afgezonderd. Het goudzand bevat het G. meest in den vorm van fijn stofgoud, dunne blaadjes en korrels. Grootere compacte goudklompen komen echter eveneens voor; de grootste ooit gevonden klomp, Sarah Sands geheeten, 87 kilogram zwaar, is afkomstig uit Australië, waar ook klompen van 74V2, GS1/^ en 51 kilogram gevonden zijn. Het meeste G. wordt door wasschen en afslibben van ’t rivierzand of van teelaarde gewonnen, waartoe men een houten schotel (wieg, cradle) met een kleine verdieping in ’t midden bezigt. Hierin wordt het zand of de teelaarde met water geschud, waarna het G. zich in het lagere gedeelte verzamelt.

Dit wordt met kwik verbonden tot goudamalgama, waaruit men later door destillatie het kwik doet verdampen. Om het G. geheel te reinigen maakt men een mengsel van gelijke deelen goud, ijzervitriool, keukenzout en aluin met 3 tot 4 deelen meel van dakpannen, welk mengsel gedurende eenige uren gegloeid wordt (cementeeren). Ook in vele zilverertsen komt G. voor, dat eruit gescheiden wordt door koken met zwavelzuur (affineeren). De wijze, waarop het G. uit zijne ertsen afgescheiden wordt, hangt vooral af , van den toestand, waarin het voorkomt. Het grootste gedeelte van het G., dat in circulatie komt, wordt uit het goudzand — d. i. uit de producten van de verweering der goudhoudende gesteenten — door slibben verkregen. Dit G. is nog niet zuiver, maar met korrels titaanijzer, magneetijzersteen enz. vermengd.

Het afscheiden van het G. uit goudzand door middel van kwikzilver heeft plaats in de z.g. amalgamatie- of goudmolens; deze dienen om het in water zwevend zand veelvuldig in aanraking te brengen met het kwikzilver. Door toevoeging van een weinig natrium a. h. kwikzilver heeft de afscheiding van het G. vollediger en schielijker plaats. Het goudamalgama, dat bij deze bewerking gevormd wordt, moet door uitpersing in zakken van leder, bombazijn of tijk van het overtollig kwikzilver bevrijd worden. Door het vervolgens te verhitten in ijzeren retorten of in ovens, welke gelijken op die, waarin het zilveramalgama gedestilleerd wordt, bevrijdt men het G. van het daaraan gebonden kwikzilver. De methode, waardoor het G. op de volledigste wijze uit het goudzand afgescheiden wordt, is het uitsmelten; daardoor verkrijgt men 25 a 30 maal meer G. dan door het uitwasschen. Het goudzand wordt te dien einde met vloeimiddelen gemengd en in hoogovens versmolten, ten einde goudhoudend ruwijzer te verkrijgen; het G. wordt daaruit door middel van zwavelzuur afgescheiden.

Als er kleine goudkorreltjes in de lood- of koperertsen voorkomen, behandelt men deze mineralen op de gewone wijze; zij worden dus geI roost en geslibd. Uit ertsen, die veel G. bevatten, wordt dit metaal door amalgamatie verkregen. In andere gevallen wordt dit kostbaar metaal er door lood uitgetrokken. Daartoe worden de goudhoudende zwavelmetalen geroost en gesmolten. Het G. verzamelt zich in den ruwsteen, welke daarbij ontstaat. Deze wordt nogmaals geroost en vervolgens met loodglit samengesmolten.

Het loodoxyde neemt het G. dat in het geroost erts voorkomt, in zich op, terwijl het tevens door de kool tot lood gereduceerd wordt. Uit dit lood wordt het G. door afdrijven afgescheiden. Om uit arme goudertsen G. te verkrijgen, behandelt men ze soms met chloorwater of met een oplossing van chloorkalk, waarbij een zuur is gevoegd. Het G. wordt door het chloorwater in goudchloride veranderd en als zoodanig opgelost; uit deze oplossing wordt het door ijzervitriool (of door zwavelwaterstof) geprecipiteerd Het G., dat volgens de bovenstaande methoden uit de ertsen afgescheiden is, bevat een kleine hoeveelheid vreemde metalen, o. a. altijd zilver. Om deze stoffen uit het G. te verwijderen, dient de bewerking, die goud scheiding wordt genoemd. Tegenwoordig heeft zij meestal plaats door middel van zwavelzuur (affineeren).

Deze methode beveelt zich door eenvoudigheid en goedkoopheid aan. Uit legeeringen van bijna elk goudgehalte kan op deze wijze het G. worden afgescheiden. De legeering mag echter niet meer dan 20 pet. G. en 10 pet. koper bevatten. Meestal wordt zij van te voren gekorreld. Ter oplossing maakte men vroeger gebruik van platina-ketels; thans zijn deze algemeen vervangen door vaten van gietijzer of van porselein.

Het zwavelzuur, dat voor dit doel gebruikt zal worden, moet een soortelijk gewicht van 1.848 hebben. Al naar de legeering al of niet koper bevat, neemt men D/g a 3 gewichtsdeelen zwavelzuur op 1 gewichtsdeel van het metaalmengsel. Men verhit dit, tot na verloop van ongeveer 12 uur het zilver en het koper volkomen opgelost zijn. Zoodra al het zilver in zwavelzuur zilver is veranderd wordt de oplossing overgegoten in een looden pan (precipitatie-pan), die vooraf tot op een derde met koud water gevuld is; het zilver wordt vervolgens door toevoeging van eenige reepen plaatkoper uit de oplossing nedergeslagen. Het G., dat in onopgelosten toestand en in den vorm van poeder is overgebleven, wordt gedroogd en met een weinig salpeter omgesmolten.

Zuiver G. is te week om verwerkt te worden; men legeert het daarom met zilver of koper, waardoor het in hardheid en smeltbaarheid wint, maar in pletbaarheid verliest. Het goudgehalte van zoodanige legeeringen wordt in Nederland, Frankrijk, België en Italië, evenals bij het zilver, aangegeven in duizendsten van het totaal gewicht. In vele landen wordt dit gehalte in karaten en greinen uitgedrukt. De mark (= y4 kilogr.) wordt daartoe verdeeld in 24 karaten, de karaat in 12 greinen. 18-karaats G. is dus dat, hetwelk op de mark 18 karaten G. en 6 karaten koper of zilver bevat; daarin zijn dus 750 duizendsten fijn G. aanwezig. Het G. wordt vermengd met koper (roode karateering) of met zilver (witte of groene karateering). Wanneer het met beide metalen gelegeerd is, spreekt men van gemengde karateering.

Het gehalte der legeeringen, die ter vervaardiging van voorwerpen van waarde gebezigd worden, is door wettelijke bepalingen voorgeschreven. In Nederland kent de wet vier gehalten voor gouden voorwerpen, n.l. 0.916 (ongeveer 22-karaats), 0.833 (20-karaats), 0.750 (18-karaats) en 0.585 (14karaats). Dikwijls verwerkt men ook goudlegeeringen van veel geringer gehalte, b.v. 6-karaats (joujougoud) of van 0.250 fijn, en zelfs nog veel armere mengsels (4-, 3- en 21/2-karaats). Voor voorwerpen van beter kwaliteit bezigt men 8-, 14- en 18-karaats G. (0.333, 0.583 en 0.750). De kleur van de voorwerpen van gering goudgehalte moet door vergulding verbeterd worden. Het G., dat het wettelijk voorgeschreven gehalte bezit, wordt gewaarborgd goud genoemd.

Van de nederlandsche negotie-penningen bezit de gouden Willem (6.729 gr.) een gehalte van 0.900. In Frankrijk, België en Italië hebben de gouden munten een gehalte van 0.900 (de 20-francsstukken wegen 6.4551 gr.). De oostenrijksche dukaten hebben een gehalte van 0.986. Volgens de Weener muntconventie van 24 Januari 1857 worden in alle duitsche en oostenrijksche staten gouden vereenigings-negotiepenningen (Vereinshandelsmünzen) geslagen, die kroon en halve kroon worden genoemd en uit «en legeering van 900 goud en 100 koper bestaan; de kroon moet 10 grammen, de halve kroon 5 grammen fijn goud bevatten. 45 kronen en zoo ook 90 halve kronen wegen dus 500 gr. Bepalingen omtrent den waarborg en de belasting van gouden en zilveren werken zijn hier te lande vastgesteld bij de wet van 1852, staatsblad 178, waarvan de tekst, gelijk die luidt na de later aangebrachte wijzigingen, laatstelijk is opgenomen in staatsblad no. 235, 1901; er zijn thans in Nederland 12 kantoren van waarborg (’s-Gravenhage, Botterdam, Schoonhoven, Amsterdam, Alkmaar, Utrecht, Leeuwarden, Groningen, Arnhem, Roosendaal, ’s Hertogenbosch, Maastricht). Het G. is als gewaarborgd te herkennen aan de keuren, n.l. de stempelmerken voor de verschillende goudgehalten.

Gouden werken worden door de keurmeesters gekeurd met den toetssteen, waarop strepen met het te keuren werk worden getrokken, die vergeleken worden met strepen, die men met proefnaalden van bekend goudgehalte er vlak naast trekt. Beide soorten van strepen worden bevochtigd met een weinig zoutzuur of keukenzout bevattend salpeterzuur en dan zal de streep met het laagste goudgehalte het eerst worden aangetast. Om het goudgehalte nauwkeurig te bepalen wordt uit een gewogen hoeveelheid G. het koper door lood afgedreven en daarna het zilver met salpeterzuur uitgetrokken. Het overblijvende G. wordt daarna weer gewogen. De gehalten der gewaarborgde gouden werken zijn hier te lande, gelijk reeds boven is aangegeven, 916/100n, 837ion„, 750/iooo en 583/100o, overeenkomende met 22, 20, 18 en 14 karaat; de gehaltestempels zijn voor de drie eerste gehalten bij groote werken leeuwtjes in verschillenden stand en bij kleine werken een leeuwenkop, voor het vierde gehalte een eikenblad:

In Nederland wordt restitutie van belasting; gegeven voor werken, die hier vervaardigd zijn en naar buiten worden uitgevoerd, mits ze nog niet zijn gebruikt. Zulke werken worden* van een afzonderlijk in het gehalte-stempel geslagen stempel voorzien, een sleutel voorstellende. Oude gouden en zilveren werken met stempelmerken van vroegeren datum, doch dieniet meer gangbaar zijn, worden, wanneer zij weder in den handel worden gebracht, van een afzonderlijk stempel, een bijl voorstellende,, voorzien. Zij kunnen ook, als de aanbieders; het verlangen, van gehaltemerken worden voorzien, mits zij aan een der thans gewaarborgde gehalten beantwoorden. Dergelijke oude werken zonder stempels worden eenvoudig gestempeld met een dolfijn in driehoek ten bewijze dat de belasting is betaald. Dit teeken is dus voor den kooper geen bewijs dat hij met gewaarborgde artikelen te doen heeft.

Werken van vreemden oorsprong worden, onverschillig van welk gehalte zij zijn, met een gekroonde V of een zwijnskop gestempeld. Ook deze stempels hebben een driehoekigen vorm en geven geen gehalte aan. De waarborg van voorwerpen die uit kleine deeltjes bestaan, welke gemakkelijk uit elkaar genomen en weer in elkaar kunnen worden gezet, zooals hals- en horlogekettingen, geschiedt weder op een andere wijze. Daar het ondoenlijk .is elk schakeltje daarvan te stempelen, terwijl wanneer slechts een of beide uiteinden gestempeld zijn, er gemakkelijk een stuk kan worden ingezet, dat niet aan den waarborg voldoet, is er voor zulke werken een afzonderlijk stempel, waarop in cijfers vermeld staat, hoeveel het voorwerp weegt. Als eenheid wordt vijf gram aangenomen, zoodat een ketting van 50 gram, behalve het gewone waarborgstempel, ook nog een tweede verkrijgt, waarop het getal 10 voorkomt.

Onderstaande tabel, samengesteld door Soetbeer, geeft een overzicht over de goudproductie, waarbij valt op te merken, dat de oudere daarin gegeven cijfers slechts op ruwe schattingen berusten, terwijl ook voor den nieuweren tijd nog niet de gewenschte nauwkeurigheid is bereikt:

Jaren Productie in K.G. Jaren Productie in K.G.

1493—1520 5800 1841—1850 54759
1521-1544 7160 1851—1855 199388
1545—1560 8510 1856—1860 201750
1561—1580 6840 1861-1865 185057
1581—1600 7380 1866-1870 195026
1601—1620 8520 1871-1875 173904
1621—1640 8300 1876—1880 172434
1641-1660 8770 1881—1885 149137
1661-1680 9260 1886—1890 169842
1681-1700 14765 1891 196577
1701—1720 12820 1892 220899
1721-1740 19080 1893 236656
1741-1760 24610 1894 261771
1761-1780 20705 1895 302875
1781—1800 17790 1896 327081
1801-1810 17778 1897 381624
1811—1820 11445 1898 460802
1821—1830 14216 1899 501108
1831—1840 20289 1900 386176

< >