Naam v. drie roomsch-duitsche keizers * Ferdinand I (1556—64), geb. 10 Mrt. 1503 te Alcala de Henares in Spanje, zoon van koning Philips I van Spanje en broeder van Karel V; in zijn geboorteland opgevoed, scheen hij tot spaansch heerscher bestemd; zijn grootvader van moeders zijde, Ferdinand de Katholieke van Spanje, had inderdaad het voornemen gekoesterd hem de opvolging in Spanje te verschaffen en verder het groote spaansch-habsburgsche gebied tussehen de beide broeders, Karel en F., te verdeelen; Karel’s eerzucht echter verijdelde dit plan; toen Karel in 1517 in Spanje kwam, zond hij F. naar de Nederlanden. Bij het deelingsverdrag v. Worms (21 April 1521) kreeg F. de oostenr landen (het aartshertogdom Oostenrijk, Stiermarken, Karintië, Krain en Tirol); verder droeg zijn broeder hem de leiding der duitsche aangelegenheden, gedurende zijn afwezigheid, op; door zijn huwelijk met Anna van Hongarije (Mei 1521) kreeg hij bovendien uitzicht op de hongaarsche kroon, die hem bij den dood van zijn schoonvader door de keuze der staten inderdaad te beurt viel (1526); in Hongarije echter kreeg hij weldra Johann Zapolya als tegenkoning tegenover zich; diens bondgenoot, sultan Soliman, bedreigde in 1529 zelfs Weenen, en bij het verdrag van 1538 moest F. zijn tegenstander den titel van koning van Hongarije laten en hem een deel van het hongaarsche gebied afstaan, alles evenwel slechts voor den duur van zijn eigen leven; na Zapolya’s dood (1540), deed diens weduwe, Isabella, door de Porte gesteund, voor haar nog onmondigen zoon aanspraken gelden op het vaderlijk gebied, en hoewel ook deze zoon in 1540 stierf, kwam F. eerst in 1562, door vrede te sluiten met de Turken, in het rustig bezit aller hongaarsche landen. In Bohemen had hij intusschen te kampen met de reformatie, die zich hier, trots alle maatregelen van F., aanvankelijk een even ijverig tegenstander dier beweging als zijn broeder Karel, snel en als bij den dag uitbreidde, tot de overwinning bij Mühlberg hem in staat stelde haar tijdelijk voor het uitwendige te onderdrukken. In 1530 had hij het hertogdom Württemberg in leen gekregen, doordat de Zwabische Bond, die het in 1519 aan hertog Ulrich had ontnomen, het ten slotte aan Oostenrijk verkocht; toen het daarop genoemden hertog Ulrich in 1534 gelukte zijn land te heroveren, kwam tusschen hem en F. het verdrag van Kaaden tot stand, volgens hetwelk F. Württemberg als rijksleen behield, terwijl Ulrich het als een oostenrijksch leen, alzoo als achterleen, terugkreeg ; Ulrich’s deelname aan den Schmalkaldischen oorlog echter gaf F. gelegenheid deze schikking weder in te trekken; de geschillen die hieruit ontstonden werden eerst in 1552, onder hertog Christoffel en ten gunste van deze, bijgelegd. F. had intusschen 5 Jan. 1531 te Aken de Duitsche koningskroon gekregen, en presideerde sinds als plaatsvervanger zijns broeders, de meeste rijksdagen ; hij bracht ook veel bij tot de tot stand koming van het verdrag van Passau (1552) en van den Augsburger godsdienstvrede (1555). Na de abdicatie van Karel V werd hij roomsch keizer. Hoewel paus Paulus IV hiertegen protesteerde, betoonde F. zich onwillig de kroon neder te leggen. Persoonlijk een ijverig katholiek, had hij reeds vroeg de onmogelijkheid erkend om de nieuwe leer te onderdrukken en zich voor een tactische duiding der protestanten verklaard. Als plaatsvervanger van Karel V en als keizer volgde hij daarom een politiek van kompromis, vergelijk en wederzijdsche duiding, en hield tot zijn dood, hoewel onder begunstiging der voortdringende katholieke restauratie, aan den Augsburger godsdienstvrede vast. Voorstander van beperking van het pauselijk absolutisme en van verschillende reformen in den boezem der r.-kath. kerk, was hij over het geheel weinig ingenomen met de besluiten van het concilie van Trient. Na in 1562 de verkiezing van zijn zoon Maximiliaan (II) tot roomsch-koning te hebben doorgezet, verdeelde hij bij zijn dood (25 Juli 1564 te Weenen) zijn landen onder zijn drie nog in leven zijnde zoons, Maximiliaan, Ferdinand en Karel; van zijn 15 kinderen overleetden hem bovendien nog 9 dochters; zijn vrouw was in 1547 overl.
Ferdinand II (1619—37), geb. 9 Juli 1578 te Graz, kleinzoon des vorigen en zoon van aartshertog Karel van Karintië en Stiermarken en Maria van Beieren; na den dood zijns vaders (1590) koos zijn streng kath. moeder de jezuiten te Ingolstadt tot zijn opvoeders, en in de kerk te Loreto legde hij plechtig de gelofte af het katholicisme in zijn staten weer tot den alleenheerschenden godsdienst te zullen maken ; na in zijn erflanden (Stiermarken, Karintië en Krain) de nieuwe leer met geweld te hebben onderdrukt, zoodat zij voor het uitwendige uitgeroeid scheen, beproefde hij, na nog tijdens het leven van Matthias zijn verkiezing tot koning van Bohemen (1607) en Hongarije (1618) te hebben doorgezet, hetzelfde in Bohemen; hier echter brachten zijn maatregelen een algemeenen opstand teweeg, die den aanvang vormt van den Dertigjarigen oorlog; de protestantsche staten verklaarden den in 1619 ook tot roomschkeizer gekozen Ferdinand van den boheemschen troon vervallen, en verhieven in zijn plaats keurvorst Frederik V van den Pfalz tot koning van Bohemen; F. echter, door Spanje, de duitsche kath. liga onder Maximiliaan van Beieren, en den protestantschen keurvorst van Saksen ondersteund, versloeg in den slag aan den Wittenberg bij Praag (8 Nov. 1620) de opgestane Bohemers onder Frederik V zoo volkomen, dat de zaak van het protestantisme in Bohemen zelf zoowel als in Oostenrijk hopeloos verloren scheen. Ingevolge deze overwinning begon in alle staten van Ferdinand, behalve in Hongarije en een deel van Silezië, een algemeene kath. tegen-reformatie. Na Frederik V in strijd met de bepalingen der rijksgrondwet van zijn waardigheid vervallen te hebben verklaard, gaf hij diens land bij wijze van belooning voor de verleende hulp aan Maximiliaan van Beieren; om dit vonnis te voltrekken zond hij spaansche en ligistische troepen naar den Rijnpfalz, keerde zich in de bezette streken op zijn gewone gewelddadige wijze tegen den aanhang der nieuwm leer, en bracht hiermede den in Bohemen uitgebroken godsdienstoorlog, die dertig jaren Europa zou teisteren, naar Duitschland over. Door Tilly’s tochten plantte de oorlog zich snel naar het noorden voort, tot in den Nedersaksischen kreits, waar alsnu in Christiaan IV van Denemarken een bondgenoot der protestanten opstond. Ijverzuchtig op de wassende macht der habsburgers, mengden zich omstreeks dezen tijd ook Frankrijk, Engeland en de Nederlanden in den kamp, en voor dezekoalitie scheen Ferdinand te moeten bezwijken; in Wallenstein echter verscheen hem voor het oogenblik een redder; deze, die in 1625 volmacht tor het op de been brengen van een leger verkreeg, bracht de tegenpartij meerdere gevoelige slagen toe, deed een poging om door vermeestering der kustplaatsen aan de Oostzee ’s keizers heerschappij ter zee te vestigen, welke poging alleen schipbreuk leed op het hardnekkig verweer der stad Straalsund (1628), en stelde verder alles in het werk om de keizerlijke autoriteit in het rijk te herstellen, hetgeen afstuitte op den tegenstand van ’s keizers bondgenooten zelf, de vorsten der kath. liga; deze, afkeerig van een blijkbaar door den keizer nagejaagde absolute soldatenheerschappij in Duitschland, geprikkeld door de gedurige inperking van de onafhankelijkheid der vorsten, en bovenal ijverzuchtig op en beducht voor de aangroeiende macht van Wallenstein, die reeds door den keizer met de landen der afgezette hertogen van Mecklenburg was beleend geworden, vorderden en verkregen ten slotte het ontslag van dezen veldheer (1630), nadat de keizer in 1629 het restitutie-edict had uitgevaardigd, hetwelk teruggave beval van al hetgeen door de protestanten sinds 1555 ten nadeele der r.-kath. kerk verworven was. Het ontslag van Wallenstein had juist plaats op den tijd dat Gustaaf Adolf in Duitschland verscheen, en diens overwinningen lieten den keizer geen andere keus dan Wallenstein weer te hulp te roepen; deze bleek echter ditmaal slechts een nieuw gevaar voor de keizerlijke zaak ; in Febr. 1631 werd Wallenstein te Eger vermoord. Na de overwinning der keizerlijken bij Nördlingen (1634), sloot Saksen te Praag (1635) vrede met den keizer. Nadat F. nog de verkiezing zijns zoons (Ferdinand) tot roomsch-koning had doorgezet, stierf hij na een langdurig ziekbed (waterzucht) op 15 Febr. 1637 te Weenen. F. was klein en ineengedrongen van gestalte, vriendelijk en zwakkelijk toegevend voor zijn naaste omgeving, consciëntieus in de vervulling zijner regeeringsplichten, echter onzelfstandig in zijn meeningen en jegens zijn raadslieden, wier raadgevingen hij gewoonlijk blindelings opvolgde; de kerk en hare dienaren met fanatisme toegedaan, was de zege van het katholicisme over de ketterij zijn hoogste doel.
Ferdinand III (1637—57), zoon en opvolger van den vorige, geb. 13 Juli 1608 te Graz, werd door paters jezuiten opgevoed, in 1626 tot koning van Hongarije en in 1627 tot koning van Hongarije gekroond, in 1636 tot roomschkoning gekozen en kreeg na Wallenstein’s dood, tot wiens felste tegenstanders hij behoord had. in naam het opperbevel over het in werkelijkheid door Gallas aangevoerde leger, hetwelk 28 Juli 1634 Regensburg vermeesterde en 6 Sept. deszelfden jaars op de Zweden de reddende overwinning bij Nördlingen bevocht, welke de vreemde bondgenooten van het duitsche protestantisme uit Zuid-Duitschland dreef. Bij den dood zijns vaders volgde hij deze zonder tegenstand te ontmoeten op. Met alle kracht aan het tot stand komen van den vrede arbeidend, verscheen hij persoonlijk nog tweemaal, nl. in 1645 bij Jankau en in 1647 voor Eger, tegen de Zweden in het veld. Hoewel het hem aan den eenen kant gelukte Württemberg, Zweibrücken en Hanau tot toetreding tot den vrede van Praag te bewegen, hielden aan den anderen kant Spanje’s invloed op hem en zijn onverzettelijkheid in zake inwilliging van godsdienstvrijheid in Oostenrijk en ten opzichte van de begenadiging der verdreven rebellen het krijgsvuur levendig, tot hij ten slotte na lange aarzeling in Oct. 1648 tot onderteekening van den Westfaalschen vrede besloot. F. bleef ook later nog een specifiek katholieke politiek voeren. In 1653 bewerkte hij de keuze tot roomschkoning van zijn zoon, Ferdinand Maria, die echter reeds in 1654 stierf. Hij was de laatste duitsche keizer die persoonlijk een rijksdag presideerde (1653—54). Na nog een verbond met Polen tegen Karel X Gustaaf van Zweden te hebben gesloten, stierf hij 2 April 1657 te Weenen. F. was een even trouw doch minder fanatiek zoon der kerk als zijn vader, die hij ook in geestesgaven, energie en regeeringsbeleid verre overtrof; hij was voorts een niet onverdienstelijk componist (volledige toonwerken, G. Adler, Weenen 1892) en in het algemeen een beschermer van kunst en wetenschap.