Gepubliceerd op 20-01-2021

Dipsacus

betekenis & definitie

L. Kaardebol. Plantengeslacht van de familie der Dipsaceeën, met een klein getal deels in Europa, deels in tropisch Azië en noordelijk Afrika inheemsche soorten, allen groote, tweejarige of overblijvende kruiden, met krachtigen, opgaanden stekeligen stengel, tegenoverstaande bladen en door schutbladen omgeven bloemhoofdjes; in Nederland komen voor: D. pilosus, de behaarde kaardebol (bladen gesteeld, hoofdje klein, bloemen wit of geelwit, helmknopjes zwart), zeldzaam op vochtige plaatsen; D. sylvestris, witte kaardebol, kaardenkruid, kannewasscher (bloemkroon lila, zelden wit), algemeen op drogen kleigrond, aan dijken en langs slooten en ï>. fullonum, de weverskaarde (bladen ingedeeld, bijna of geheel zonder stekels, bloemkroon lila), tweejarige tot D/2 meter hooge plant, in zuidelijk Europa in het wild groeiende, in Nederland evenals in Oostenrijk, Silezië, Saksen, Beieren, Thüringen en Frankrijk wegens haar technische toepassing op groote schaal aangebouwd; deze plant levert in haar bloemhoofdjes de weverskaarden (fr. chardons a carder, duitsch Rauhkarden, Weberkarden,eng. teasels); dit zijn eigroote kopjes met haakvormige kafjes voorzien, die men, met de stelen tot bundels vereenigd en in vaten gepakt, in den handel brengt. Men geeft de ouden de voorkeur boven de jongen, daar zij meestal elastischer zijn, overigens onderscheidt men ze naar de grootte. De beste kaardien, komen uit den omtrek van Avignon en Rouaan, daarop volgen de Italiaansche uit den omtrek van Bologne en de nederl. Aanzienlijk is de productie der duitsehe kaarden. Zij dienen de wevers en bewerkers van wollen waren tot het kaarden. Zij werken daarbij door de kleine haakjes dezer kafjes, van wier goede hoedanigheid de waarde der kaarden afhangt. De zoogen. wilde kaarden met rechtopstaande haken, zijn om die reden volkomen onbruikbaar.