Gepubliceerd op 18-03-2021

Stengel

betekenis & definitie

Catilis, een der drie grondorganen van de planten; in de ruimste beteekenis verstaat men daaronder het centrale gedeelte, de as van de opwaarts groeiende deelen der plant; onderscheidt zich van de wortel door zijn groeirichting en doordien hij aan zijn omtrek regelmatig geplaatste aanhangsels, de z.g. bladen, draagt. Al naar den stand dier bladen is de S. verdeeld in een aantal leden (internodia); dat zijn die gedeelten van den S. welke tusschen de plaatsen van aanhechting van opvolgende bladen zichtbaar zijn.

Komen de grenzen der leden duidelijk uit, als bijv. bij de halmen der grassen, dan noemt men de plaatsen van inhechting der bladen knoopen (nodi). Ter hoogte dezer knoopen en wel onmiddellijk boven het punt van inhechting der bladen, derhalve in de bladoksels, heeft de S. het vermogen om zich te vertakken, nieuwe assen voort te brengen, welke op hare beurt hetzelfde vermogen bezitten; herhaalt zich een dusdanige vertakking eenige malen, dan noemt men de bijassen die aan den S. zelf ontstaan bijassen der eerste orde, en de bijassen die zich aan de takken (rami), vormen, bijassen der tweede en verdere orden of twijgen (ramuli). Men onderscheidt de stengels eerstens in ondergrondsche en bovengrondsche of bebladerde stengels; de verschilt. vormen der eerste groep zijn de bollen, de knollen en de wortelstokken, die der tweede groep de stok of palmtronk, de stam, de halm, de kruidachtige stengel enz. De bol (bulbus) bestaat uit de schijf (lecus) of het verkorte stengeldeel, dat aan zijn omtrek een krans van enkelvoudige wortelvezels of bijwortels voortbrengt; de schaal- of schubvormige bladen, die naar binnen vleezig of saprijk worden, en den daar binnen besloten eindelingschen of zijdelingschen knop, die zich tot de bovenaardsche plant ontwikkelt. Uitwendig is de bol geschubd (Bulbus squamosus), als bij de lelie, gerokt (B. tunicatus) bij de hyacinth, netvormig (B. reticulatus) enz. De vermenigvuldiging der bollen geschiedt door middel van de z.g. klisters, dat zijn jonge bolletjes, die tusschen de schubben uit de schijf geboren worden, en, wanneer zij een zekere grootte en een zekeren graad van ontwikkeling bereikt hebben, de moederplant loslaten, om zelfstandig verder te groeien. Deze klisters zijn eigenlijk zijdelingsche knoppen van het schijfvormige stengeldeel, die zelven weder een bolachtigen bouw doen zien. De knol (tuber) is een verdikte ondergrondsche stengel, die aan zijn oppervlakte een of meer knoppen of oogen draagt.

De wortelstok (rhizoma) is een onderaardsche, op een wortel gelijkende, dikwijls vertakte stengel, die door middel van bijwortels in den grond bevestigd is en aan zijn knoopen schubachtige blaadjes of ringvormige lidteekens van afgevallen schubbetjes draagt. Alle wortelstokken zijn overblijvend en dragen in den winter zoogenaamde wortelknoppen (turiones), die later, als éénjarige uitspruitsels, zich boven den grond verheffen (tuin-aspergie, enz.). De wortelstok kan nog zijn: knolachtig verdikt (iris, waterscheerling), kruipend, enz. Stok of palmtronk (caudex) noemt men den enkelvoudigen, door bijwortels in den grond bevestigden houtigen stam der palmen en boomvarens. De houtige stengel der dicotyledonen, die door een hoofdwortel gedragen wordt en zich in takken en twijgen verdeelt, heet stam (truncus); hij kan zijn boomachtig (Tr. arboreus), indien hij eerst op een aanmerkelijke hoogte boven den grond takken voortbrengt, die dan, nadat zij zelven zich weer in twijgen gesplitst hebben, de kroon des booms helpen vormen; of heesterachtig (Tr. fruticosus), d. w. z. van den grond af vertakt. Den overgang van dezen vorm tot den kruidachtigen stengel vinden wij bij de halve heesters.

Halm (Cutmus) noemt men den stengel der grassen, die van ringvormige knoppen voorzien is. Hij is meest inwendig hol en aan de knoopen van tusschenschotten voorzien. Dikwijls echter, zooals bij de maïs en het suikerriet, vindt men hem met een celachtig merg gevuld. Boomachtig is de halm bij vele grassen der heete gewesten (bamboes). Tot den kruidachtigen stengel (Caulis) eindelijk of stengel in engere beteekenis, brengt men alle bovenaardsche centrale organen, die slechts ten deele of in ’t geheel niet houtig worden, en in den regel slechts één enkel jaar duren. Bij uitzondering kan ook de kruidachtige stengel, door zijne grootte, een boomachtig uiterlijk erlangen (banaan, wonderboom).