ZWABBER, m. (-s), (zeew) dweil, van kabelgaren of lappen aan een steel gebonden en dienende om schepen of schuiten schoon te maken; aan den zwabber zijn, met den zwabber schoonmaken, (ook fig.) een liederlijk leven leiden;
— (fig.) scheepsjongen; (fig.) een zwierbol, zwijnjak: een zwabber van een vent.