Gepubliceerd op 24-02-2020

Zuur

betekenis & definitie

Het begrip zuur heeft 2 verschillende betekenissen:

1. zuur - ZUUR - 1. ZUUR, bn. bw. (-der; -st), van een eigenaardig scherpen smaak, wrang: azijn is zuur; dat is zoo zuur als azijn, in hooge mate zuur; een zure smaak; zure saus;
— zure appels, in tegenst. met zoete appels; (spr.) door een zuren appel bijten, iets met tegenzin doen, zich iets moeilijks of onaangenaams laten welgevallen;
— dat is zuur bier, zuur van smaak, (ook) verschaald, min of meer bedorven; (spr.) dat is een vaatje zuur bier opgeruimd, gezegd wanneer een meisje gaat trouwen, van wie men dit niet meer gedacht zou hebben;
— die druiven zijn nog zuur, nog niet rijp; (spr.) de druiven zijn zuur, (zei de vos, maar hij kon er niet bij), zegt men ten aanzien van iem., die van datgene met verachting spreekt, wat hij gaarne hebben zou, doch niet krijgen kan;
— zure oprispingen uit de maag; (fig.) dat zal hem zuur opbreken, hij zal er de onaangename gevolgen van ondervinden;
— bedorven: die melk is zuur; die rijst ruikt al zuur,
— die grond is zuur, is door te veel vochtigheid verzuurd, niet zeer geschikt voor plantengroei;
— zuur gras, zuur voeder, wat op zuren grond groeit en door het vee versmaad wordt;
— (scheik.) zure zouten, die zuur reageeren;
— (fig.) moeilijk, bezwaarlijk: het valt mij zuur;
— iem. het leven zuur maken, onaangenaam, verdrietig;
— dat is zuur verdiend geld, niet gemakkelijk verdiend; ’t is een zuur stukje brood;
— hij heeft het zuur, hard, verkeert in moeilijke omstandigheden;
— (gemeenz.) hij was zuur, gesnapt, betrapt, er leelijk tegen aangeloopen;
— iem. zuur slaan, snappen, er bij lappen;
— norsch, onvriendelijk: zuur kijken; een zuur gezicht; (spr.) zij zet een gezicht zoo zuur, alsof zij azijn gedronken had, in hooge mate onvriendelijk. ZUURHEID, v.

2. zuur - ZUUR, o. (zuren), hetgeen zuur is : ik houd niet van zuur;
— eene portie zuur, zure augurkjes;
— azijn: een haas in 't zuur leggen;
— ingelegde vruchten;
— maagsappen; hij heeft het zuur, oprispingen van het maagsap;
— (fig.) ‘s levens zoet en zuur, geluk en ongeluk, voor- en tegenspoed;
— (scheik.) verbindingen van waterstof, ’t zij met een zuurstofvrij radicaal, ’t zij met een zuurstofhoudend. ZUURTJE, o. (-s), iets wat zuur smaakt, inz. peervormige balletjes met een zuur toebereid: kinderen houden veel van zuurtjes.