ZUIDELIJK, bn. bw. (-er, -st), zich ten zuiden bevindende: de zuidelijke streken; Rome ligt zuidelijker dan Milaan;
— van het zuiden: de wind is zuidelijk;
— naar het zuiden: zuidelijk varen, sturen, gaan;
— in het zuiden thuisbehoorende: de zuidelijke volken, talen;
— (fig.) dat is veel zuidelijker, aangenamer, verkieslijker.